In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die was veroordeeld voor het vervoeren en voorhanden hebben van een grote hoeveelheid hasj. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 61.978,22. Tijdens de zitting op 28 september 2017 heeft de officier van justitie zijn vordering gematigd tot € 55.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna 1 jaar en 6 maanden was overschreden, wat een forse overschrijding is zonder duidelijke reden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat het wel aanleiding gaf om het ontnemingsbedrag te verlagen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, maar het bedrag verlaagd tot € 55.000,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij was veroordeeld, en dat de kasopstelling die door de officier van justitie was gepresenteerd, voldoende aannemelijk maakte dat de verdachte over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikte die niet uit legale inkomsten konden zijn verworven.