ECLI:NL:RBAMS:2017:8043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
13/659164-14 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met drugshandel met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die was veroordeeld voor het vervoeren en voorhanden hebben van een grote hoeveelheid hasj. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 61.978,22. Tijdens de zitting op 28 september 2017 heeft de officier van justitie zijn vordering gematigd tot € 55.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna 1 jaar en 6 maanden was overschreden, wat een forse overschrijding is zonder duidelijke reden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat het wel aanleiding gaf om het ontnemingsbedrag te verlagen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, maar het bedrag verlaagd tot € 55.000,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij was veroordeeld, en dat de kasopstelling die door de officier van justitie was gepresenteerd, voldoende aannemelijk maakte dat de verdachte over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikte die niet uit legale inkomsten konden zijn verworven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/659164-14 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 oktober 2017
Tegenspraak
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/659164-14, tegen:
[verdachte]hierna te noemen [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [GBA].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 september 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat [verdachte] en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en de grondslag van de vordering

De vordering van de officier van justitie van 5 september 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 61.978,22.
Op de zitting van 28 september 2017 heeft de officier van justitie zijn vordering gematigd tot een bedrag van € 55.000,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Aan de vordering ligt een proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 22 januari 2015 (hierna: de kasopstelling) ten grondslag. De kasopstelling betreft een periodeberekening en is gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr. In de kasopstelling is vermeld dat deze wijze van ontnemen mogelijk is, omdat in de strafzaak aan [verdachte] een feit ten laste is gelegd dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De officier van justitie heeft toegelicht dat het gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek dat tegen [verdachte] is ingesteld, aannemelijk is dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten dan hem in de strafzaak ten laste zijn gelegd zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr. Bij de kastopstelling is uitgegaan van een onderzoeksperiode korter dan zes jaar, namelijk van 1 januari 2012 tot en met 18 december 2013 (artikel 36e lid 4 Sr).
[verdachte] is bij vonnis van vandaag door deze rechtbank veroordeeld voor kort gezegd het vervoeren van hasj en het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid hasj.

3.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering omdat [verdachte] door het tijdsverloop niet meer in staat is zich behoorlijk tegen de vordering te verdedigen. Er is daardoor geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Mocht de rechtbank de verdediging hierin niet volgen, dan zou de ontnemingsvordering afgewezen moeten worden. De kasopstelling is niet bruikbaar voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de inkomsten en uitgaven van [verdachte] en zijn vrouw (die niet vervolgd is) in deze berekening op één hoop zijn gegooid. Daardoor kan het daadwerkelijk door [verdachte] genoten voordeel niet worden vastgesteld. Verder moet voor de bewijslastverdeling aansluiting worden gezocht bij wat in witwaszaken gebruikelijk is: [verdachte] heeft min of meer concrete, verifieerbare verklaringen gegeven voor bepaalde uitgaven. De politie heeft ten onrechte nagelaten die verklaringen van [verdachte] te verifiëren. Voor het geval de rechtbank ervan uitgaat dat de aangetroffen hasj door [verdachte] is aangekocht, is dit in beslag genomen en maakt dit dus geen onderdeel meer uit van het vermogen van [verdachte]. De aanschafwaarde van de hasj moet dus in mindering worden gebracht op het verkregen voordeel om te voorkomen dat [verdachte] dubbel wordt geraakt.

4.Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Een overschrijding van de redelijke termijn leidt naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Omdat ook niet is gebleken dat op andere wijze een zodanig ernstige inbreuk op de verdedigingsrechten van [verdachte] is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in haar vordering. De ook door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door een vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In hoeverre de rechtbank daar in deze zaak aanleiding toe ziet, komt hierna onder 5. aan de orde.
Eenvoudige kasopstelling (artikel 36e lid 3 Sr)
[verdachte] is bij vonnis van vandaag veroordeeld voor het vervoeren en voorhanden hebben van een grote hoeveelheid (zijnde meer dan 500 gram) softdrugs. Uit artikel 11 lid 2 in samenhang met lid 5 van de Opiumwet volgt dat dit misdrijf bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie. Artikel 36e lid 3 Sr is dus van toepassing, waardoor niet alleen wederrechtelijk verkregen voordeel dat is ontstaan uit de bewezen verklaarde feiten of soortgelijke feiten kan worden ontnomen, maar ook wederrechtelijk verkregen voordeel uit ‘andere strafbare feiten’, waarbij de in die bepaling onder a en b omschreven bewijsvermoedens gelden. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit ‘andere strafbare feiten’ aannemelijk moet zijn dat deze andere feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Als daarvan sprake is, geldt het vermoeden zoals omschreven in artikel 36e lid 3 onder a Sr, dat de uitgaven door de veroordeelde in de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel vertegenwoordigen. Dit is alleen anders als aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat [verdachte] ook uit andere feiten dan die waarvoor hij in de strafzaak is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft genoten. [verdachte] is veroordeeld voor het vervoeren van 147 gram hasj en het aanwezig hebben van 3,87 kilogram hasj. De vervoerde hasj was verborgen in zijn auto en de rest werd aangetroffen in de berging van zijn woning. De wisselende verklaring van [verdachte] voor de aanwezigheid van de hasj in zijn auto en berging – hij zou de hasj hebben gevonden en deels weg hebben willen gooien – vindt de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de aangetroffen hoeveelheden hasj tot zijn handelsvoorraad behoorden en ziet in het voorgaande aanwijzingen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan handel in hasj. De rechtbank vindt het aannemelijk dat [verdachte] daaruit wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De handel in hasj is namelijk een feit dat naar haar aard voordeel genereert. Daarnaast zijn bij de huiszoeking, zo blijkt uit de kasopstelling, in de woning van [verdachte] veel luxe goederen aangetroffen die niet passen bij zijn inkomenspositie.
Economische eenheid [verdachte] en zijn vrouw
In de kasopstelling worden [verdachte] en zijn vrouw beschouwd als een economische eenheid gezien hun financiële verwevenheid. [verdachte] en zijn vrouw voerden in de onderzoeksperiode een gezamenlijke huishouding. Daarbij volgt zowel uit de verklaring van [verdachte] als uit die van zijn vrouw dat [verdachte] de enige was die inkomsten genereerde, met uitzondering van geringe inkomsten uit kapperswerkzaamheden. Het is dan ook aannemelijk dat de uitgaven die door [verdachte] en zijn vrouw zijn gedaan (nagenoeg uitsluitend) uit de inkomsten van [verdachte] zijn gefinancierd. De opgegeven kappersinkomsten zijn in de kasopstelling als ‘legale inkomsten’ opgenomen. De stelling van de raadsman dat de inkomsten en uitgaven van [verdachte] en zijn vrouw ten onrechte op één hoop zijn gegooid, is in dit licht onvoldoende gemotiveerd en wordt verworpen.
Bewijslastverdeling
Tegen [verdachte] is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de kasopstelling. Gelet op de inhoud hiervan heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rechter deze aannemelijkheid kan gronden op de door de officier van justitie bewezen stelling dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt, die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten verworven te zijn, terwijl veroordeelde niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt. Hoe en wanneer dit wederrechtelijk voordeel is verkregen, doet niet ter zake (TK 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 15 en p. 13). Gezien het hiervoor genoemde bewijsvermoeden is het in deze situatie aan de verdediging om aannemelijk te maken dat de aangetroffen vermogensbestanddelen en gedane uitgaven uit een legale bron afkomstig zijn. Evenals in het civiele recht kan de veroordeelde niet volstaan met alleen een ontkennende bewering. Van hem wordt verwacht dat hij zijn standpunt met deugdelijke feiten onderbouwt. Gelet op deze bewijslastverdeling gaat de stelling van de raadsman dat voor de beoordeling in deze zaak aangesloten kan worden bij de bewijslastverdeling in witwaszaken niet op. Van [verdachte] mocht in dit opzicht een actievere houding worden verwacht. Het was aan hem om de ontnemingsvordering gemotiveerd te bestrijden. De politie was naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gehouden om de min of meer concrete, verifieerbare verklaringen van [verdachte] – voor zover daar al sprake van was – te verifiëren.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in zijn woning aangetroffen luxe goederen en zijn uitgaven uit een legale bron afkomstig zijn. De stelling dat [verdachte] een uitkering van de verzekering heeft ontvangen voor zijn scooter, leningen heeft afgesloten bij [naam] en geld heeft verdiend met gokactiviteiten, is onvoldoende onderbouwd.
De stelling dat hij heeft bijverdiend met klussen is evenmin (met stukken) onderbouwd. Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft willen stellen dat hem de mogelijkheid tot onderbouwing is ontnomen omdat de zaak zo lang heeft geduurd, overweegt de rechtbank dat ook deze stelling niet is onderbouwd. Niet gesteld en ook niet gebleken is welke onderbouwing [verdachte] had willen geven, dat hij over die onderbouwing niet (meer) kan beschikken en dat dat te wijten is aan het tijdsverloop van de ontnemingszaak. Bovendien was [verdachte] eerder dan de zittingsdatum op de hoogte van het tegen hem ingestelde strafrechtelijke financiële onderzoek en was hij eerder in de gelegenheid om met de vereiste onderbouwing voor de bijverdiensten te komen. De rechtbank is dus niet gebleken dat [verdachte] een reële mogelijkheid tot verdediging is ontnomen. Wel ziet de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om de betalingsverplichting van het wederrechtelijk verkregen voordeel enigszins te matigen, waarover hierna onder 5. meer.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De methode van kasopstelling is een abstracte berekeningsmethode waarbij uit de vergelijking van de (contante) uitgaven met de legale (contante) ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarde inkomsten heeft gekregen. Daarbij wordt geen directe relatie gelegd tussen de strafbare feiten en de onverklaarbare inkomsten.
De kasopstelling bevat de volgende berekening:
Beginsaldo contant geld € 200,00
+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 27.776,46
-/- Eindsaldo contant geld € 868,80
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 27.107,66
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 89.085,88
Verschil onverklaarbare uitgaven € 61.978,22
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn verweer dat de (aanschaf)waarde van de in beslag genomen hasj op het berekende voordeel in mindering moet worden gebracht.
Als voordeel is benut voor de aankoop van verdovende middelen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen als ze in beslag zijn genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden aan de aankoop van dergelijke middelen neemt daarmee het risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het concrete geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd. De rechtbank zal daarom de (aanschaf)waarde van de inbeslaggenomen hasj niet in mindering brengen op het voordeel.
De rechtbank neemt de berekening uit de kasopstelling over. De rechtbank schat het door [verdachte] uit andere strafbare feiten verkregen voordeel op € 61.978,22.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank zal de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel opleggen.
Overschrijding van de redelijke termijn
In artikel 6 lid 1 EVRM is het recht van iedere veroordeelde gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Dit is alleen anders in bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid.
De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 24 april 2014, de dag waarop de kennisgeving handhaving beslag aan [verdachte] is uitgereikt. Daarin staat vermeld dat de officier van justitie op de eerder in beslag genomen voorwerpen conservatoir beslag heeft gelegd alsook het maximumbedrag waarvoor het recht op verhaal zal worden toegepast. Vanaf die datum kon [verdachte] in redelijkheid verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Omdat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden had de behandeling van de zaak vóór 24 april 2016 afgerond moeten zijn. De redelijke termijn is daarmee met bijna 1 jaar en 6 maanden overschreden. Dit is een forse overschrijding, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden een vermindering van in beginsel tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. Voor langere overschrijdingen heeft de Hoge Raad geen richtsnoer gegeven. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen reden voor een hogere vermindering van het ontnemingsbedrag dan met tien procent.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen voor het totale bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, maar dat bedrag verminderen met tien procent, welk bedrag vervolgens naar beneden wordt afgerond op € 55.000,-. De vordering van de officier van justitie zal dus worden toegewezen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 61.978,22.
Legt op aan
[verdachte]de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 55.000,-(
vijfenvijftigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter,
mrs. J. Huber en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2017.