ECLI:NL:RBAMS:2017:8800

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
17/206
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalstoffenheffing en solidariteitsbijdrage in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de afvalstoffenheffing en de solidariteitsbijdrage. Eiser, een inwoner van Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2016 ter hoogte van € 235,-. Hij betwistte de rechtmatigheid van de solidariteitsbijdrage van € 56,- die in de aanslag was opgenomen, en stelde dat deze bijdrage niet als kosten voor de afvalstoffenheffing kon worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat de heffing in strijd was met het winstverbod en dat de gemeenteraad niet het recht had om kosten voor kwijtschelding door te berekenen aan de belastingplichtigen.

De rechtbank oordeelde dat de kosten voor kwijtschelding wel degelijk als kosten voor de afvalstoffenheffing kunnen worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de gemeenteraad op basis van de Wet milieubeheer de Verordening Afvalstoffenheffing 2016 had vastgesteld, waarin de hoogte van de heffing was bepaald. De rechtbank concludeerde dat de solidariteitsbijdrage een legitiem onderdeel van de heffing was en dat de gemeenteraad geen winst maakte, aangezien de opbrengst van de heffing maximaal kostendekkend mocht zijn.

De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd verweerder opgedragen om het griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden, omdat de motivering van de uitspraak op bezwaar onvoldoende was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/206

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Stam).

Procesverloop

Op 29 februari 2016 heeft verweerder aan eiser een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd voor het kalenderjaar 2016 ter hoogte van € 235,- (de aanslag).
Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
In de uitspraak op bezwaar van 20 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 juli 2017.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen (de afvalstoffenheffing). Deze afvalstoffenheffing kan worden opgelegd aan de gebruikers van een perceel waarvoor de verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffenheffing geldt.
2. De gemeenteraad van Amsterdam heeft op grond van de Wet milieubeheer de Verordening Afvalstoffenheffing 2016 (de Verordening) opgesteld. In deze Verordening is bepaald dat de afvalstoffenheffing voor een eenpersoonshuishouden per kalenderjaar € 235,- bedraagt. Hierin zit een bedrag van € 56,- begrepen voor kwijtschelding voor huishoudens van Amsterdammers met een inkomen op bijstandsniveau (de zogenoemde solidariteitsbijdrage).
3. Eiser maakt gebruik van de woning aan het [adres] in Amsterdam. Omdat sprake is van een eenpersoonshuishouden, is aan eiser voor het kalenderjaar 2016 een aanslag afvalstoffenheffing ter hoogte van € 235,- opgelegd.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag omdat hij het onterecht vindt dat hij een solidariteitsbijdrage moet betalen. Hierop heeft verweerder de bestreden uitspraak genomen. Hierin staat dat het niet mogelijk om bezwaar te maken tegen de solidariteitsbijdrage. Op de bezwaren van eiser is verder niet inhoudelijk ingegaan.
5. Eiser is het oneens met de bestreden uitspraak en is daarom in beroep gegaan bij de rechtbank. Hij voert onder meer aan dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
6.
De rechtbank stelt vast dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag
zelfen dat dit wel degelijk mogelijk is. Het door verweerder in de bestreden uitspraak ingenomen standpunt is dus onjuist en de gegeven motivering is onvoldoende. Verweerder heeft dit op de zitting ook erkend. De rechtbank stelt vast dat verweerder pas in zijn verweerschrift van 17 januari 2017 inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van eiser. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt.
7. Eiser voert in beroep verder aan dat de aanslag moet worden vernietigd en opnieuw moet worden vastgesteld op € 179.-. Volgens eiser is de afvalstoffenheffing een retributie en mogen daarom alleen de kosten van een dienst worden doorberekend aan de gebruiker. Er mag geen (streven naar) winst zijn. Volgens eiser wordt ten onrechte wél winst gemaakt door behalve de kostprijs van € 179,- per perceel, ook een bedrag van € 56,- voor kwijtschelding in rekening te brengen. Eiser voert verder aan dat de kosten voor kwijtschelding niet kunnen worden aangemerkt als kosten voor afvalstoffenheffing in de zin van artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer. Hiermee wordt namelijk ook het bedrag voor het feitelijk gebruik van
andermansperceel als belastbaar feit bestempeld. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder inkomenspolitiek bedrijft door de kwijtschelding op te nemen in de heffing. De meer vermogende burgers draaien nu immers op voor de kosten van de burgers die dit niet kunnen betalen. Dit is in strijd met artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, aldus eiser.
8. Verweerder heeft de standpunten van eiser in zijn verweerschrift gemotiveerd bestreden. In de kern komt het betoog van verweerder erop neer dat geen beletsel bestaat om de kosten voor kwijtschelding te verhalen door middel van de afvalstoffenheffing.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder onder meer verwezen naar het arrest van het gerechtshof Arnhem van 30 januari 2004. [1]
9. De rechtbank geeft eiser ongelijk en heeft hiervoor de volgende redenen.
Afvalstoffenheffing is een bestemmingsheffing en geen retributie. Bij een bestemmingsheffing is de
totaleopbrengst bestemd voor de bestrijding van de kosten die verbonden aan de heffing, in dit geval de kosten voor het bestrijden van de kosten die zijn verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Anders dan bij een retributie, hoeft in de relatie met de belastingplichtige geen sprake te zijn van een rechtstreekse tegenprestatie in de vorm van een individuele dienst of een voorziening waarvan de belastingplichtige gebruik maakt.
10. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de gemeentelijke afvalstoffenheffing wel de beperking van de opbrengstlimiet. Deze opbrengstlimiet houdt in dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan het bestrijden van de kosten die zijn verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Met andere woorden: de gemeente mag met de afvalstoffenheffing geen winst maken.
11. Eiser gaat ervan uit dat de kosten voor de afvalstoffenheffing in dit geval € 179,- per perceel bedragen. Hij veronderstelt hiermee kennelijk een directe relatie tussen de kosten voor het verwijderen van het huisvuil per perceel en de hoogte van de heffing per perceel. Deze veronderstelling is onjuist. Voor de vraag of de opbrengstlimiet wordt overschreden moet namelijk worden gekeken naar het
totaalvan de geraamde baten en het
totaalvan de geraamde kosten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor de heffing wordt geheven. Onder deze kosten van de afvalstoffenheffing, in de in van artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer, vallen niet alleen de kosten voor inzameling van huisafval, maar óók de kosten die hiermee samenhangen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de kosten voor kwijtschelding aan te merken als kosten als hiervoor bedoeld. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest van het gerechtshof Arnhem van 30 januari 2004, waarnaar verweerder heeft verwezen. Het hof heeft in dit arrest namelijk overwogen dat tot die kosten ook behoren de kosten van heffing en invordering van de belasting. Volgens het hof kunnen tot die laatste kosten ook in redelijkheid worden gerekend bedragen aan belasting die op grond van een wettelijke voorziening - in dit geval de bevoegdheid tot het verlenen van kwijtschelding op grond van de Invorderingswet 1990 - niet kunnen worden ingevorderd. Dit leidt tot de conclusie dat de kosten voor kwijtschelding door verweerder konden worden betrokken in de afvalstoffenheffing. Omdat de kosten voor kwijtschelding kosten zijn die worden gemaakt voor de afvalstoffenheffing, kunnen de bedragen aan solidariteitsbijdrage worden opgenomen in de aanslag afvalstoffenheffing. Verder is niet gesteld of gebleken dat de totaal geraamde baten de totaal geraamde kosten in dit geval overschrijden. De beroepsgrond van eiser dat sprake is van strijd met het winstverbod, slaagt dan ook niet.
12. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank verder van oordeel dat de mogelijkheid tot kwijtschelding voor minima niet betekent dat de afvalstoffenheffing een verboden heffingsmaatstaf kent naar draagkracht. Uit het voorgaande blijkt namelijk dat verweerder de kosten die gepaard gaan met de invordering van de heffing mag bestrijden. Verweerder doet dat in dit geval door de kosten te betrekken in de heffing. Dit geschiedt vervolgens bij iedereen van wie wordt geheven op dezelfde wijze, zonder dat hierbij rekening wordt gehouden met het inkomen.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is. De aanslag afvalstoffenheffing blijft dus in stand.
14. Vanwege de onjuiste motivering van de uitspraak op bezwaar moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. de Vos, rechter, in aanwezigheid van mr. H. van der Schaft, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.
griffier
rechter
De griffier is buiten staatdeze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van de verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.

Voetnoten

1.Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARN:2004:AO6647.