ECLI:NL:RBAMS:2017:9587

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
AWB 17/3764
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en bewijs van werkzaamheden in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank. De eiser, geboren op 2 juni 1948, woont sinds 2 november 2001 in [naam land 1] en heeft betoogd dat hij verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz) omdat hij sinds 1 juli 2016 in loondienst in Nederland werkt. De verweerder heeft echter vastgesteld dat eiser niet verzekerd is voor de Wlz, omdat hij niet in Nederland woont en niet heeft aangetoond dat hij fysiek in Nederland werkzaamheden verricht.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin de eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 5 oktober 2016, waarin werd vastgesteld dat hij niet verzekerd was. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en de verweerder beoordeeld, waarbij de eiser niet in staat is gebleken om voldoende bewijs te leveren dat hij daadwerkelijk in Nederland werkzaam was op de relevante data. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verzekering op basis van de Wlz voldoet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de verweerder om de verzekering voor de Wlz te beëindigen, in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling van de verweerder in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. B.F.M. Bos),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F.L.B. Metz).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 2 november 2001 niet meer verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 31 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser is geboren op 2 juni 1948 en is sinds 2 november 2001 woonachtig in [naam land 1] . Op 12 juli 2016 heeft eiser op een formulier ‘Onderzoek verzekering Wlz’ ingevuld dat hij als zelfstandige in [naam land 1] werkt en dat hij sinds 1 juli 2016 in loondienst in Nederland werkt.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 2 november 2001 niet is verzekerd voor de Wlz, omdat hij niet in Nederland woont.
1.3.
Vervolgens heeft de toenmalige gemachtigde van eiser op 25 oktober 2016 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Van dit gesprek is een telefoonnotitie gemaakt. Blijkens de telefoonnotitie heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat eiser vanaf 1 juli 2016 in Nederland werkt. De gemachtigde van eiser had van een andere medewerker van verweerder vernomen dat iemand op basis van een regelmatig terugkerend arbeidspatroon ook verzekerd kan zijn voor de Wlz. Op de vraag van de gemachtigde van eiser wat verweerder nodig heeft als bewijs dat eiser in Nederland werkt, heeft verweerder geantwoord dat hij een arbeidsovereenkomst dient over te leggen en bewijs waaruit blijkt dat eiser zijn werkzaamheden in Nederland uitvoert.
1.4.
Op 14 november 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij is aangegeven dat eiser op [naam land 1] woont en daar inkomsten als zelfstandige geniet. Per 1 juli 2016 heeft eiser een loondienstverband in Nederland. De werkzaamheden voor zijn loondienstverband vervult eiser voornamelijk in Nederland. Daarbij heeft eiser een loonstrook van oktober 2016 van [naam bedrijf] bijgevoegd. Daaruit blijkt dat eiser 4,33 uur heeft gewerkt.
1.5.
Bij brief van 9 januari 2017 heeft verweerder om de volgende stukken verzocht:
- een kopie van het arbeidscontract;
- de loonstaat;
- een naar waarheid ondertekende verklaring door eisers werkgever waarin wordt verklaard dat er feitelijk arbeid wordt verricht in Nederland, alsmede een omschrijving van deze werkzaamheden. De duur van deze werkzaamheden en de plaats waar deze worden uitgevoerd en
- bewijsstukken waaruit blijkt dat eiser vanaf juli 2016 elke maand in Nederland is geweest om deze werkzaamheden uit te voeren.
1.6.
Op 13 februari 2017 heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- een kopie van een op 28 juni 2016 ondertekende arbeidsovereenkomst;
- een loonstaat over 2016;
- een verklaring van eisers werkgever van 9 februari 2017;
- twee brieven van eiser van 12 februari 2017.
1.7.
Op 11 april 2017 heeft er een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 13 april 2017 de tijdens de hoorzitting gemaakte afspraken bevestigd. Verzocht is om bewijsstukken waaruit blijkt dat eiser voor werkzaamheden in Nederland is geweest. Tevens ontvangt verweerder een omschrijving van de werkzaamheden (aard en plaats) zoals verricht op data genoemd in de brief van eiser van 12 februari 2017.
1.8.
Op 22 mei 2017 heeft eiser kopieën van boarding-cards en kopieën van agenda’s van besprekingen op 8 juli 2016, 15 augustus 2016, 30 september 2016, 23 oktober 2016, 20 november 2016, 4 december 2016, 15 januari 2017 en 12 februari 2017, overgelegd.
1.9.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Volgens verweerder blijkt uit de kopieën van de vliegtickets dat eiser veel binnen Europa vliegt, maar niet dat eiser op de hiervoor genoemde vergaderdata in Nederland was. Eiser heeft niet aangetoond dat hij fysiek in Nederland werkzaam was op bovengenoemde data. Omdat eiser niet in Nederland woont of werkt, is hij niet verzekerd voor de Wlz, aldus verweerder.
1.10.
Tijdens de beroepsprocedure heeft eiser, bij brief van 27 oktober 2017, onder andere een aanvullende verklaring van zijn werkgever overgelegd.
2. juridisch kader
2.1.
Op grond van artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz is overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene verzekerd, die:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2.2.
Op grond van artikel 1.2.1 van de Wlz is degene die in Nederland woont ingezetene in de zin van deze wet.
3. beoordeling door de rechtbank
3.1.
In geschil is of eiser in Nederland in dienstbetrekking arbeid heeft verricht die aan loonbelasting is onderworpen. Als dat het geval is dan is eiser verzekerd voor de Wlz.
3.2.
Eiser bestrijdt – kort samengevat – het standpunt van verweerder dat eiser niet zou hebben aangetoond dat hij fysiek in Nederland werkzaam was op de in overweging 1.8 genoemde data.
3.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij feitelijk werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De rechtbank merkt in dit verband op dat het eiser in elk geval vanaf 25 oktober 2016 duidelijk was dat hij dit diende aan te tonen. Tijdens het telefoongesprek op die datum is immers aangegeven dat eiser – naast een arbeidsovereenkomst – bewijs dient te overleggen waaruit blijkt dat hij zijn werkzaamheden in Nederland heeft uitgevoerd. Eiser had dan ook vanaf dat moment bewijsmiddelen van zijn werkzaamheden in Nederland (zoals bijvoorbeeld treinkaartjes en parkeerbonnen die eiser in zijn brief van 12 februari 2017 noemt) kunnen vergaren en bewaren om aan verweerder over te leggen.
3.4.
Met betrekking tot de overgelegde bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat eiser in dienst is getreden in de functie van [naam functie] . Voor het vervullen van die functie is het niet noodzakelijk dat eiser feitelijk in Nederland aanwezig is. Ook verder biedt de arbeidsovereenkomst eiser geen soelaas. Weliswaar is in punt 3 is opgenomen dat de werkzaamheden gewoonlijk worden verricht op het kantooradres van de werkgever, maar daaraan is toegevoegd dat partijen anders nader overeen kunnen komen. Met de vliegtickets en boardingcards heeft eiser evenmin onderbouwd dat hij feitelijk in Nederland was om zijn werkzaamheden te verrichten. Verweerder heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat daaruit blijkt dat eiser veel binnen Europa vliegt, maar niet dat eiser op de onder 1.8 genoemde vergaderdata in Nederland was. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser tijdens de hoorzitting op 11 april 2017 verklaard dat eiser in [naam land 2] een woning en een auto tot zijn beschikking heeft en dat eiser, als hij naar Nederland gaat, dat vaak vanuit [naam land 2] met de auto doet. In dat licht vraagt de rechtbank zich te meer af wat voor waarde er moet worden gehecht aan de vliegtickets en boardingcards. De verklaring van eisers werkgever van 9 februari 2017 kan voorts evenmin als bewijs dienen dat eiser zijn werkzaamheden feitelijk in Nederland heeft verricht. In die verklaring staat namelijk dat eiser maandelijks ofwel aanwezig is op kantoor te Amsterdam, ofwel op een andere locatie die qua reistijd beter uitkomt. Of die locatie al dan niet in Nederland is, blijkt niet uit die verklaring. Dat de werkgever in een latere verklaring van 12 oktober 2017 aangeeft dat eiser ofwel aanwezig is op kantoor te Amsterdam, ofwel op een andere locatie in Nederland, doet daar niet aan af. Deze verklaring is immers achteraf – nadat het bestreden besluit is genomen – aangevuld. Bovendien staat de werkgever in een familierechtelijke relatie tot eiser. De werkgever is de zoon van eiser. Reeds vanwege het bestaan van deze familierechtelijke relatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde aan die verklaring worden toegedicht die eiser wenst. Verder is in de verklaring van 9 februari 2017 niets opgenomen over de duur van de werkzaamheden, zoals verweerder heeft gevraagd in de brief van 9 januari 2017.
3.5.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht is dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.