In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 september 2017 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2000, was op het moment van het misdrijf 15 jaar oud en had een werkstraf van 20 uur opgelegd gekregen voor mishandeling. Het bezwaarschrift was ingediend op 20 mei 2017, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsvrouw van de veroordeelde, mr. W.P.A. Vos, en de officier van justitie, mr. F. Heus, in besloten raadkamer gehoord. De veroordeelde en zijn ouders waren niet verschenen, ondanks rechtsgeldige oproep.
De raadsvrouw voerde aan dat de afname van het DNA-profiel niet proportioneel was, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het was gepleegd. De veroordeelde was een first offender en had na het misdrijf geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. De Raad voor de Kinderbescherming had een laag recidiverisico vastgesteld. De officier van justitie daarentegen stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor afname van DNA niet van toepassing waren en de kans op recidive niet uitgesloten kon worden.
De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de leeftijd van de veroordeelde en het feit dat het een jeugdzonde betrof, aanleiding gaven om het bezwaar gegrond te verklaren. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel in dit geval niet gerechtvaardigd was en dat het celmateriaal vernietigd diende te worden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open voor de verdachte.