ECLI:NL:RBAMS:2018:10000

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
13/702508-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en voorhanden hebben van cocaïne en hasj door verdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne en het voorhanden hebben van cocaïne en hasj. De verdachte, geboren in 1964 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op het moment van de feiten gedetineerd in een Huis van Bewaring. De rechtbank heeft het verkort vonnis gewezen na een terechtzitting op 3 december 2018, waar de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en de raadsman, mr. E.G.S. Roethof, aanwezig waren.

De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk verkopen van cocaïne aan een persoon en het voorhanden hebben van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en hasj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 15 juni 2018 tot en met 20 september 2018 opzettelijk cocaïne heeft verkocht en op 20 september 2018 in het bezit was van 15,25 gram cocaïne en 262 gram hasj. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte als onaannemelijk beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de verdachte zich actief heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen geldbedragen bevolen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die medische zorg nodig heeft. De rechtbank heeft de op te leggen straffen gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/702508-18
Datum uitspraak: 17 december 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1964,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring [locatie te plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. F.R. Bons, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2018 tot en met 20 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan [persoon 1] ) of vervoerd een hoeveelheid cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 20 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 27 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 27 gram, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 20 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 262 gram hasj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Anders dan de raadsman en met de officier van justitie acht de rechtbank de ten laste gelegde feiten bewezen, zoals hierna vermeld.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op 25 april 2018 ontving de politie een anonieme melding over handel in cocaïne door de broers [persoon 2] en [persoon 3] . Zij zouden dagelijks op een vast adres cocaïne halen om te verkopen. Hierbij zou gebruik worden gemaakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Naar aanleiding hiervan is een onderzoek gestart. Naast observaties werden de gesprekken van het bij de broers in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 1] live uitgeluisterd. [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) bleek vrijwel dagelijks contact te hebben met een NN-man die gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] waarvan de politie vermoedde dat dit de leverancier van de verdovende middelen was. Daarbij werd in versluierde taal gesproken over hoeveelheden cocaïne en geldbedragen. [persoon 2] werd gedurende de dag door diverse contacten via de sms benaderd met de vraag of hij drugs kan leveren. [persoon 2] nam contact op met de leverancier welke dan bevestigde of hij voorraad had en of [persoon 2] kon langsrijden om de verdovende middelen op te halen. Uit observaties bleek dat deze NN-man op het adres [adres 1] verbleef. Als [persoon 2] de verdovende middelen had afgeleverd, bracht hij het geld naar de leverancier. Op 20 september 2018 bleek dat [persoon 2] opnieuw een bezoek zou gaan brengen aan de NN-man. Enige tijd later zagen de verbalisanten [persoon 2] uit het portiek van [adres 2] komen. Omdat het vermoeden bestond dat [persoon 2] verdovende middelen had gekocht bij de NN-man is [persoon 2] aangehouden. De verbalisanten zagen dat de NN-man vervolgens regelmatig aan het telefoneren was en daarbij naar buiten keek. Nadat de NN-man een sms-bericht naar [persoon 2] had gestuurd met de tekst ‘Brada?’ zien de verbalisanten de NN-man naar buiten lopen richting het [straat]. Op het moment dat hij weer terug kwam lopen, werd de man door de verbalisanten aangehouden. De aangehouden NN-man bleek verdachte te zijn.
[persoon 2] had bij zijn aanhouding een wikkel cocaïne bij zich. [persoon 2] heeft bij de politie verklaard dat hij drugs koopt en zelf gebruikt. Hij verkoopt ook drugs aan vrienden. Hij wil niet zeggen waar hij de drugs koopt.
Verdachte heeft tijdens het overbrengen naar het politiebureau ongevraagd het volgende verklaard: “Ik heb die man geen drugs verkocht. Die man kwam alleen maar water bij mij thuis brengen. Ik heb ook geen drugs bij me.” De verbalisant merkt daarbij op dat aan verdachte niet was medegedeeld dat hij was aangehouden omdat hij zojuist in zijn woning aan [persoon 2] verdovende middelen verkocht zou hebben. Tijdens de fouillering van verdachte werd in zijn broekzak een bolletje cocaïne (9,87 gram) aangetroffen.
Hierop is de woning aan het adres [adres 1] doorzocht. In de woning werden in slaapkamer 1 drie blokken (262 gram) hasj aangetroffen. In de berging/cv ruimte werden twee witte potten met daarin plastic zakjes aangetroffen. Uit onderzoek bleek dat in de zakjes van één van de potten cocaïne (5,38 gram) zat. In de zakjes in de andere pot zat fenacetine. Van dit middel is algemeen bekend dat het als versnijdingsmiddel wordt gebruikt. In de keuken van de woning werd een weegschaal aangetroffen met daarop sporen van cocaïne. Zowel in slaapkamer 1 als 2 werden persoonlijke bescheiden en medicijnen met de persoonsgegevens van verdachte aangetroffen. In de woonkamer werd een net geordende stapel nog dichte post op naam van hoofdbewoner [persoon 4] aangetroffen. Dit is de neef van verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat hij in de woning van zijn neef op het adres [adres 1] verbleef. Hij gebruikt cocaïne en kocht dit bij [persoon 2] . [persoon 2] bracht de cocaïne bij hem thuis en verdachte betaalde hiervoor direct contant. Ook zou [persoon 2] boodschappen voor verdachte doen. De getapte gesprekken over het door [persoon 2] aan verdachte te betalen geld gingen volgens verdachte over geld dat verdachte nog van [persoon 2] kreeg in verband met klusjes die zij samen zouden hebben gedaan. Verdachte ontkent in verdovende middelen te hebben gehandeld. Van de in de woning aangetroffen verdovende middelen weet verdachte naar eigen zeggen niets.
De rechtbank acht de ontkennende verklaring van verdachte onaannemelijk en zal deze niet bij de beoordeling van de verdenking betrekken. In het bijzonder geldt dat de tapgesprekken geen enkele steun bieden aan de stelling van verdachte dat zijn contacten met [persoon 2] zien op boodschappen die [persoon 2] voor verdachte deed of (zoals verdachte eerst ter zitting heeft verklaard) verband hielden met betalingen die verdachte van [persoon 2] tegoed had in verband met klusjes die zij in het verleden samen hadden gedaan.
Verdachte woonde alleen in de woning waar de verdovende middelen zijn aangetroffen. Weliswaar was het de woning van de neef van verdachte, maar de stapel net geordende dichte post duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat zijn neef al enige tijd niet in de woning was geweest. Uit de observaties en tapgesprekken waarin termen werden gebruikt die wijzen op cocaïne en waarin bedragen worden genoemd die met de prijs van cocaïne in verband kunnen worden gebracht, blijkt dat verdachte zich bezig hield met de handel hierin. Ook het aangetroffen versnijdingsmiddel fenacetine en de aangetroffen weegschaal met sporen van cocaïne wijzen op het verstrekken van cocaïne en niet op het enkele gebruik daarvan. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bovenstaande kan worden bewezen dat verdachte cocaïne heeft verkocht aan [persoon 2] . De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande tevens vast dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden en dat bij verdachte – een zekere mate van – wetenschap bestond ten aanzien van de aanwezigheid van die verdovende middelen in de woning. De rechtbank acht daarmee ook het opzettelijk voorhanden hebben van cocaïne en hasj bewezen. Uit de drugsrapporten van 25 september 2018 en 1 oktober 2018 blijkt dat het in totaal niet om 27 gram zoals ten laste gelegd, gaat, maar om 15,25 gram (9,87 gram en 5,38 gram) cocaïne, welke hoeveelheid de rechtbank dan ook bewezen acht.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 ten laste gelegde periode niet volledig kan worden bewezen. De rechtbank zal bij het bepalen van de bewezen geachte periode uitgaan van de eerste belastende getapte gesprekken van verdachte op 15 juni 2018. Hoewel het voorstelbaar is dat de handel in cocaïne al op een eerder moment is begonnen, is hiervoor geen bewijs in het dossier aanwezig. Dat kopers hebben verklaard al enige jaren bij [persoon 2] te kopen, is daartoe niet voldoende omdat dit nog niet betekent dat verdachte ook van deze verdovende middelen de leverancier is geweest.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 15 juni 2018 tot en met 20 september 2018 te Amsterdam, opzettelijk heeft verkocht, aan [persoon 1] , een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
2.
op 20 september 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 15,25 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
3.
op 20 september 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 262 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De in beslaggenomen geldbedragen dienen verbeurd te worden verklaard.
9.2
Het standpunt van de raadsman
Indien de rechtbank tot een veroordeling komt dient bij de strafmaat rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft bijzondere medische zorg nodig, nu bij verdachte prostaatkanker is geconstateerd en hij hieraan is geopereerd. Gelet op het verleden van verdachte dient een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan voorarrest te worden opgelegd en een forse voorwaardelijke gevangenisstraf.
Omdat niet kan worden vastgesteld dat het geld dat in beslag is genomen, is verdiend met de handel in drugs, moet het geld worden teruggegeven aan verdachte.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handel in cocaïne en het voorhanden hebben van cocaïne en hasj. Verdovende middelen zijn schadelijk voor de volksgezondheid, nu deze stoffen sterk verslavend zijn en regelmatig gebruik daarvan schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich kan brengen. Daarnaast veroorzaakt de handel in en het gebruik van verdovende middelen overlast en draagt het bij aan de instandhouding van criminaliteit.
Uit het strafblad van verdachte van 8 november 2018 blijkt dat verdachte eerder voor handel in verdovende middelen is veroordeeld. De rechtbank acht het kwalijk dat dit verdachte er niet van weerhouden heeft zich opnieuw aan overtreding van de Opiumwet schuldig te maken.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de strafmaat rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Hierbij is het uitgangspunt voor dealen van harddrugs vanuit een pand voor een periode van meer dan drie maanden, maar minder dan zes maanden, een gevangenisstraf van acht maanden. De rechtbank acht dit in beginsel ook in deze zaak passend. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank aanleiding een deel hiervan voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank zal daarom, anders dan de officier van justitie heeft geëist, een gevangenisstraf van acht maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk opleggen.
Verbeurdverklaring
Het in beslag genomen en niet teruggegeven geld, te weten: € 40,-, € 30,- en € 5,- , dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien dat geld geheel of grotendeels door middel van het bewezen geachte is verkregen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte,
groot 2 (twee) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart verbeurd:
1 Geld Euro 40.00
5633144
2 Geld Euro 30.00
5633145
3 Geld Euro 5.00
5633147
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.V. Essenburg, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en N. Saanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Bouwhuis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2018.