In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van beleggingsfraude en witwassen in het kader van investeringen in vakantieparken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, werd beschuldigd van het oplichten van beleggers door middel van onjuiste mededelingen in een prospectus en van gewoontewitwassen van de geïnvesteerde bedragen. Tijdens de zittingen op 19 en 20 juni en 9 juli 2018 was de verdachte aanwezig, maar op de laatste twee zittingen niet vanwege ziekte. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. A. Rogaar, en de verdediging van de verdachte, mr. V. Wolting, in overweging genomen.
De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de oplichting niet bewezen kon worden. De rechtbank oordeelde dat de in het prospectus opgenomen informatie niet als oplichtingsmiddelen konden worden gekwalificeerd, omdat er onvoldoende bewijs was dat de participanten door deze informatie waren bewogen om te investeren. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de beschuldigingen van verduistering waren verjaard, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor dat feit.
Wat betreft het gewoontewitwassen kon de rechtbank niet vaststellen dat de inleggelden afkomstig waren van een misdrijf, omdat de verdachte vrijgesproken werd van oplichting en er onvoldoende bewijs was dat de gelden uit een ander misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.