ECLI:NL:RBAMS:2018:10119

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
C/13/629477 / HA ZA 17-543
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een overeenkomst inzake de verwerking van bedrijfsafval en schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen

In deze zaak vorderden de eiseressen, De Meerlanden Bedrijfsafval B.V. en De Meerlanden Holding N.V., nakoming van een overeenkomst met AEB Exploitatie B.V. inzake de verwerking van bedrijfsafval. De partijen hadden in het verleden meerdere overeenkomsten gesloten, maar na 2012 was er geen nieuwe overeenkomst meer tot stand gekomen. Tijdens een gesprek op 11 november 2015 werd gesproken over een nieuwe overeenkomst, en op 17 november 2015 gaven de eiseressen aan akkoord te gaan met de voorwaarden. AEB c.s. weigerde echter om de gemaakte afspraken na te komen, met als argument dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen omdat de vertegenwoordigers niet bevoegd waren om namens AEB c.s. te handelen.

De rechtbank oordeelde dat de eiseressen niet gerechtvaardigd konden vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst, omdat de betrokken medewerkers van AEB c.s. niet bevoegd waren om deze overeenkomsten te sluiten. De rechtbank wees de primaire vorderingen van De Meerlanden c.s. af, evenals de subsidiaire vorderingen die gebaseerd waren op het afbreken van de onderhandelingen. De rechtbank concludeerde dat AEB c.s. niet aansprakelijk was voor de schade die De Meerlanden c.s. had geleden door het niet nakomen van de overeenkomst.

De Meerlanden c.s. werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op € 1.974,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis werd uitgesproken op 28 februari 2018 door mr. A.J. Bongers-Scheijde, met mr. J.P. van der Stouwe als griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/629477 / HA ZA 17-543
Vonnis van 28 februari 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE MEERLANDEN BEDRIJFSAFVAL B.V.,
2. de naamloze vennootschap
DE MEERLANDNE HOLDING N.V.,
beide gevestigd te Rijsenhout,
eiseressen,
advocaat mr. D.J. Rutgers te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
AEB HOLDING N.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AEB EXPLOITATIE B.V.,
beide gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. P.D. Olden te Amsterdam.
Eiseressen zullen hierna De Meerlanden Bedrijfsafval, De Meerlanden Holding en gezamenlijk De Meerlanden c.s. worden genoemd. Gedaagden zullen hierna AEB Holding, AEB Exploitatie en gezamenlijk AEB c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 mei 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 18 oktober 2017, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2018 en de daarin genoemde stukken;
  • een brief van mr. Rutgers namens De Meerlanden c.s. van 25 januari 2018, met een reactie op het proces-verbaal;
  • een faxbericht van mr. Pols namens AEB c.s. van 30 januari 2018, met de mededeling dat partijen er niet in zijn geslaagd een minnelijke regeling te treffen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Meerlanden c.s. houdt zich bezig met de inzameling van huishoudelijk afval en bedrijfsafval.
2.2.
AEB c.s. houdt zich bezig met de verwerking van afval en exploiteert daartoe een vuilverbrandingsinstallatie in Amsterdam.
2.3.
Partijen doen al geruime tijd zaken met elkaar. Sinds 1993 sloten partijen meerdere meerjarige overeenkomsten voor de verwerking van verschillende categorieën afval. Na 2012 hebben partijen dergelijke overeenkomsten niet meer met betrekking tot de verwerking van (de categorie) bedrijfsafval gesloten.
2.4.
Op 11 november 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden over (onder meer) het mogelijk sluiten van een nieuwe meerjarige overeenkomst met betrekking tot de verwerking van bedrijfsafval van De Meerlanden c.s. door AEB Exploitatie. Dit gesprek vond plaats tussen [medewerkster gedaagde sub 2] (hierna: [medewerkster gedaagde sub 2] ), [functie] bij AEB Exploitatie, [medewerker 2 gedaagde sub 2.] (hierna: [medewerker 2 gedaagde sub 2.] ), [functie] bij AEB Exploitatie, [medewerker 1 De Meerlanden Exploitatie] (hierna: [medewerker 1 De Meerlanden Exploitatie] ), [functie] bij De Meerlanden Exploitatie en [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] (hierna: [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] ), [functie] bij De Meerlanden Exploitatie.
2.5.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] per e-mail van 13 november 2015 aan [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] bericht, voor zover hier van belang:
“(…) We hebben jullie toegezegd nog deze week te reageren op jullie voorstel. We hebben een en ander doorgerekend en willen de effecten van onze keuze nog kort met onze directie bespreken. Helaas kan ik daarom vandaag nog geen knopen doorhakken. Ik verwacht begin volgende week wel duidelijkheid te kunnen geven. (...)”
2.6.
Bij e-mail van 17 november 2015 te 10:08 uur heeft [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] aan [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] bericht, voor zover hier van belang:
“(...) We gaan akkoord! € 75 per ton index 50% NEA.
[medewerker 1 De Meerlanden Exploitatie] , [medewerker 2 gedaagde sub 2.] stemmen jullie de tonnages af?
[medewerkster gedaagde sub 2] , [medewerker 2 gedaagde sub 2.] , bereiden jullie het contract voor? (...)”
2.7.
Bij e-mail van 17 november 2015 te 10:33 uur heeft [medewerkster gedaagde sub 2] aan [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] geantwoord, voor zover hier van belang:
“(...) Bedankt voor de opdracht! Wij gaan aan de gang met het contract. Is er over het KCA ook al uitsluitsel te geven? (...)”
2.8.
Bij brief van 10 december 2015 heeft De Meerlanden c.s. ( [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] ) aan AEB Holding bericht, voor zover hier van belang:
“(...) Op 11 november spraken wij elkaar in aanwezigheid van mw. [medewerkster gedaagde sub 2] van AEB Amsterdam en [medewerker 1 De Meerlanden Exploitatie] van Meerlanden in Noordwijkerhout. Tijdens deze bijeenkomst werd de verwerking (verbranding) door AEB van bedrijfsafval van Meerlanden besproken. De uitkomst van de bespreking was een aanbieding van AEB aan Meerlanden die als volgt was opgebouwd:
Verwerking door AEB van circa 25.000 ton bedrijfsafval per jaar;
Contractduur drie jaar met ingang van 1 januari 2016;
Tarief € 75,00 per ton, exclusief de belastingmaatregel van € 13,00 per ton;
Jaarlijkse index van tarief o.b.v. 50% van de NEA prijsindex over de looptijd van de contractduur;
Restitutie van een deel van het tarief voor het niet brandbare deel in het afval, jaarlijks achteraf vast te stellen en te verrekenen;
Het volume bedrijfsafval wordt gelijkmatig over een jaar aangeboden en verwerkt. Partijen treden in overleg als door (de bedrijfsvoering van) een partij de aanvoer/verwerking niet gelijkmatig kan plaatsvinden c.q. in een jaar geen 25.000 ton bedrijfsafval kan worden aangevoerd/verwerkt.
Bij mailbericht van 17 november jl. aan AEB heb ik namens Meerlanden de aanbieding geaccepteerd en heb ik AEB op 8 december jl. gevraagd op korte termijn het contract naar Meerlanden te sturen. Tot mijn verbazing kreeg ik op 9 december jl. een telefonisch bericht op mijn voicemail van [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] dat AEB geen uitvoering wil geven aan de gemaakte afspraken. (…)
Meerlanden verzoekt en voor zover nodig sommeert AEB hierbij de gemaakte afspraken na te komen en uiterlijk dinsdag 15 december 2015 a.s. Meerlanden schriftelijk bevestigd te hebben dat uitvoering wordt gegeven aan de geaccepteerde aanbieding. (…)”
2.9.
Bij brief van 16 december 2015 heeft AEB c.s. aan De Meerlanden c.s. bericht dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat 1) overeenstemming over de essentiële punten ontbreekt en 2) [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] niet vertegenwoordigingsbevoegd zijn om namens AEB overeenkomsten aan te gaan.
2.10.
De Meerlanden c.s. heeft bij brief van haar raadsman van 18 januari 2016 de overeenkomst ontbonden voor zover het de verwerking van 15.000 ton bedrijfsafval per jaar betreft. Voor het restant heeft zij nakoming, onder de overeengekomen condities, verzocht en AEB c.s. aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
2.11.
Op 6 oktober 2016 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij deze rechtbank, waarbij [medewerker 2 De Meerlanden Exploitaitie] , [medewerker 1 De Meerlanden Exploitatie] , [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] als getuigen zijn gehoord (kenmerk C/13/606171 / HA RK 16-156).

3.Het geschil

3.1.
De Meerlanden c.s. vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
Primair
I. voor recht verklaart dat tussen AEB c.s. en De Meerlanden c.s. een overeenkomst tot stand is gekomen met - in elk geval - de volgende inhoud:
a. de verwerking door AEB van bedrijfsafval van De Meerlanden c.s. per jaar van primair 25.000 ton, subsidiair een tonnage binnen een bandbreedte van 20.000 tot 30.000 ton en meer subsidiair een door de rechtbank in te vullen tonnage;
b. een contractduur van primair drie jaar, subsidiair twee jaar en meer subsidiair een door de rechtbank in te vullen contractduur, telkens met als ingangsdatum 1 januari 2016;
c. een tarief van € 75,- per ton bedrijfsafval, te vermeerderen met de wettelijke afvalstoffenheffing;
d. een jaarlijkse indexering van het tarief op basis van 50% van primair de NEA-prijsindex en subsidiair de CPI-index;
e. restitutie van een deel van het tarief voor het niet brandbare deel in het afval;
f. een gelijkmatige verdeling van het volume bedrijfsafval waarbij partijen in overleg treden als door een partij de aanvoer dan wel verwerking van het bedrijfsafval niet gelijkmatig kan plaatsvinden;
voor recht verklaart dat de overeenkomst, zoals onder I genoemd, bij brief van 18 januari 2016 (partieel) is ontbonden, voor zover het de verwerking van 15.000 ton bedrijfsafval per jaar betreft, en voor het overige onverkort van kracht is gebleven;
AEB c.s. veroordeelt tot nakoming van het niet ontbonden gedeelte van de overeenkomst, zoals onder I genoemd;
AEB c.s. veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere keer dat zij met ingang van de dag na de betekening van dit vonnis weigert een onder – het niet ontbonden gedeelte van – overeenkomst van de zijde van De Meerlanden c.s. aangeboden lading bedrijfsafval in ontvangst te nemen, totdat een maximum van € 1.000.000,- is bereikt;
AEB c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door De Meerlanden c.s. geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat;
Subsidiair
voor recht verklaart dat AEB c.s. onrechtmatig jegens De Meerlanden c.s. heeft gehandeld door de onderhandelingen met De Meerlanden c.s. af te breken op een moment dat zij daartoe niet langer gerechtigd was zonder daarvoor aan De Meerlanden c.s. een schadevergoeding te betalen;
AEB c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door De Meerlanden c.s. geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat;
Primair en subsidiair
AEB c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
AEB c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Primaire vorderingen

4.1.
De Meerlanden c.s. legt aan haar primaire vorderingen - samengevat - ten grondslag dat tussen partijen op 17 november 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan AEB c.s. met ingang van 1 januari 2016 voor de duur van drie jaar 25.000 ton bedrijfsafval per jaar zou verwerken tegen een tarief van € 75,- per ton bedrijfsafval. De Meerlanden c.s. vordert voor de toekomst nakoming van het niet ontbonden gedeelte van die overeenkomst, aldus de verwerking van 10.000 ton bedrijfsafval op jaarbasis. Nu AEB c.s. de overeenkomst niet is nagekomen, heeft De Meerlanden c.s. schade geleden. Zij was immers genoodzaakt om voor de verwerking van haar bedrijfsafval met derde partijen - tegen ongunstigere tarieven en extra (transport)kosten - te contracteren. Deze schade dient AEB c.s. aan haar te vergoeden, aldus De Meerlanden c.s.
4.2.
AEB c.s. voert ter afwering van de primaire vorderingen onder meer aan dat [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] niet bevoegd zijn en destijds waren om een overeenkomst namens AEB c.s. te sluiten, zodat reeds daarom geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
4.3.
Dit verweer slaagt. De rechtbank constateert dat in de statuten van AEB c.s. niet valt te lezen dat accountmanagers als [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] bevoegd zijn om een overeenkomst namens AEB c.s. aan te gaan. Verder staat als onweersproken vast dat een dergelijke bevoegdheid evenmin uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt.
Voorts is onbetwist dat partijen reeds gedurende lange tijd zaken met elkaar doen.
Het voorgaande brengt mee dat De Meerlanden c.s. wist dan wel geacht moet hebben te weten dat [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] niet bevoegd waren om een overeenkomst namens AEB c.s. met De Meerlanden c.s. aan te gaan.
4.4.
De Meerlanden c.s. beroept zich op een door AEB c.s. als productie 2 overgelegd protocol van AEB c.s. genaamd “20.0 Acquisitie van brandbaar afval”, kennelijk een intern memo, en wel op het daarin opgenomen schema onder 6 “Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden”. Hieruit blijkt volgens De Meerlanden c.s. dat [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] wel bevoegd waren een overeenkomst namens AEB c.s. aan te gaan. Dat beroep gaat niet op. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit dit memo volgt dat de verantwoordelijkheid voor het ‘onderhandelen met grote klanten en afsluiten van contracten’ bij de manager MS&C ligt (en dus niet bij accountmanagers als [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] ) en De Meerlanden c.s. - naar AEB c.s. ook onweersproken naar voren heeft gebracht - als een grote klant moet worden beschouwd, gezien het beoogde volume bedrijfsafval waarvan tijdens de onderhandelingen tussen partijen sprake was.
4.5.
Voor zover in de stellingen van De Meerlanden c.s. een beroep op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid moet worden gelezen, oordeelt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3:61 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan AEB c.s. toch gebonden zijn aan een onbevoegd gesloten overeenkomst, indien De Meerlanden c.s. heeft aangenomen dat een toereikende volmacht is verleend, dat zij dit onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen en dat die aanname is gebaseerd op een verklaring of gedraging van AEB c.s.
Door De Meerlanden c.s. zijn echter geen dan wel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of gebleken, die een geslaagd beroep op artikel 3:61 lid 2 BW rechtvaardigen. Zo heeft De Meerlanden c.s. niet gesteld op grond van welke gedraging of verklaring van AEB c.s. zij kon aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. De enkele stelling dat AEB c.s. haar niet heeft meegedeeld dat [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] niet bevoegd zouden zijn overeenkomsten te sluiten namens AEB c.s., is daartoe onvoldoende. Voor zover De Meerlanden c.s. heeft beoogd te stellen dat zij, gezien de inhoud van het onder r.o. 4.4. besproken interne memo met het schema “Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden”, er op mocht vertrouwen dat [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] bevoegd waren, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen. Daar komt bij dat het interne memo door AEB c.s. in het kader van deze procedure is overgelegd en gesteld noch gebleken is dat De Meerlanden c.s. daar ten tijde van de onderhandelingen reeds de beschikking over had.
4.6.
De slotsom is dat de primaire vorderingen worden afgewezen. De overige aan die vorderingen ten grondslag gelegde stellingen behoeven geen bespreking meer.
Subsidiaire vorderingen
4.7.
De Meerlanden c.s. legt aan haar subsidiaire vorderingen ten grondslag dat de onderhandelingen tussen AEB c.s. en haarzelf in een dusdanig vergevorderd stadium verkeerden dat bij De Meerlanden c.s. het gerechtvaardigde vertrouwen was ontstaan dat een overeenkomst tot stand zou komen en AEB c.s. de onderhandelingen niet mocht afbreken zonder schadeplichtig te zijn.
4.8.
Bij de beoordeling van de subsidiaire vorderingen wordt voorop gesteld dat elke onderhandelende partijen vrij is om onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst, of in verband met andere omstandigheden van het geval, onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij.
Die maatstaf dient met terughoudendheid te worden toegepast.
4.9.
In het voorgaande is reeds overwogen dat [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] niet bevoegd waren om AEB c.s. bij het sluiten van de overeenkomst te vertegenwoordigen, zodat De Meerlanden c.s. er niet - op basis van mededelingen van uitsluitend [medewerkster gedaagde sub 2] en [medewerker 2 gedaagde sub 2.] , voor zover gedaan - gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de overeenkomst tot stand zou komen. Verder heeft De Meerlanden c.s. geen dan wel onvoldoende concrete andere omstandigheden gesteld, hetgeen wel op haar weg had gelegen, die het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maken.
4.10.
De slotsom is dat ook de subsidiaire vorderingen worden afgewezen. De overige stellingen behoeven geen bespreking meer.
4.11.
De Meerlanden c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, zowel in de onderhavige procedure als in de rekestprocedure met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor.
De kosten aan de zijde van AEB c.s. worden begroot op:
- onderhavige procedure
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
- rekestprocedure
- salaris advocaat
€ 452,00(1,0 punt x tarief € 452,00)
Totaal € 1.974,00
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is als niet bestreden toewijsbaar.
4.13.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt De Meerlanden c.s. in de proceskosten, aan de zijde van AEB c.s. tot op heden begroot op € 1.974,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt De Meerlanden c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat De Meerlanden c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Bongers-Scheijde rechter, bijgestaan door
mr. J.P. van der Stouwe, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018.