ECLI:NL:RBAMS:2018:15

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6967
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering na onvoldoende informatie over erfenis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 25 oktober 2017, waarin werd gesteld dat de verzoeker onvoldoende duidelijkheid had gegeven over de erfenis die hij had ontvangen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 20 december 2017 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet rechtmatig was, omdat het college van verweerder was uitgegaan van onjuiste informatie over de erfenis. De voorzieningenrechter merkte op dat de berekening van de erfenis niet correct was, omdat er geen rekening was gehouden met de afgedragen erfbelasting en dat de verzoeker wel degelijk informatie had verstrekt over de erfenis. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de verzoeker zwaarder laten wegen dan de belangen van de verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarom heeft de voorzieningenrechter het intrekkingsbesluit geschorst en bepaald dat de bijstandsuitkering van de verzoeker herleefde met terugwerkende kracht tot 3 december 2017.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de verweerder het door de verzoeker betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de verweerder ook in de proceskosten van de verzoeker moest worden veroordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/6967

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 januari 2017 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Raaijmakers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker ingaande 3 oktober 2017 ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 20 december 2017 heeft de gemachtigde van verzoeker kort voor de zitting nog stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De besluiten van verweerder over de bijstandsuitkering van verzoeker
1.1
Verzoeker ontvangt sinds 1 april 2016 weer een bijstandsuitkering. Na een eerdere opschorting en deblokkering heeft verweerder met de brief van 3 oktober 2017 de bijstandsuitkering wederom opgeschort en het volgende aan verzoeker meegedeeld:
“U heeft een erfenis ontvangen en wij hebben daarover nadere informatie van u nodig omdat de informatie die u geleverd heeft onvoldoende is. (…) U heeft vanaf 3 oktober 2017 tijdelijk geen recht op een bijstandsuitkering. Dit noemen wij opschorten. (…) Zorgt u ervoor dat wij uiterlijk 17 oktober 2017 meer informatie hebben omtrent de ontvangen erfenis. U heeft in 2011
€153. 912,00 geërfd. Op uw bankafschriften is een bedrag te traceren van €83.750,00. Waar het om gaat is: wat is er met het verschil gebeurd tussen €153.912,00 en €83.750,00 = €70.162,00. Dit bedrag van €70.162,00 dient u dus te verantwoorden. (…)”
1.2
Verweerder heeft verzoeker in opschortingsbrief van 3 oktober 2017 onder andere opgedragen contact op te nemen met de testamentair executeur, [naam] voor een totaaloverzicht van de afwikkeling van de erfenis en een bewijs dat [naam] daadwerkelijk degene is die de informatie omtrent de erfenis heeft verstrekt.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de uitkering ingetrokken omdat verzoeker onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over wat er is gebeurd met het resterende deel van de erfenis die verzoeker van zijn moeder heeft ontvangen. Verweerder heeft de bijstandsuitkering per 3 oktober 2017 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW).
Beoordeling van het verzoek door de voorzieningenrechter
3.1
De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. Zij moet daarbij een afweging maken tussen aan de ene kant het belang van verzoeker dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is in de regel geen reden om een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestreden besluit rechtmatig is. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
3.2
Het college heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid genoemd in artikel 54, vierde lid, van de PW [1] , de bijstandsuitkering in te trekken, omdat verzoeker zijn verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.
4.1
Uit de rapportage van verweerder met afsluitdatum 17 oktober 2017 (de rapportage) leidt de voorzieningenrechter het volgende af. Verzoeker heeft voorafgaand aan het opschortingsbesluit diverse malen contact gehad met verweerder over onder andere de erfenis die hij sinds het overlijden van zijn moeder in 2011 heeft ontvangen. Hij heeft daar ook diverse stukken voor ingediend. De nalatenschap bestond met name uit legaten aan derden en voor verzoeker uit de opbrengst van de verkoop van de woning van zijn moeder. Verweerder is er van uitgegaan dat verzoeker, een bedrag aan erfenis heeft ontvangen van
€ 153.912,- minus een bedrag aan erfbelasting van € 19.176,-. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op informatie die is verkregen van de belastingdienst. De erfenis bedraagt volgens de rapportage [2] na aftrek erfbelasting netto € 134.736,- en er ontbreekt volgens de rapportage nog een bedrag van € 50.986,- dat niet is verantwoord.
4.2
De voorzieningenrechter merkt gelet op die rapportage allereerst op dat er in de opschortingsbrief van 3 oktober 2017 geen rekening is gehouden met de afgedragen erfbelasting.
4.3
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat het uitgangspunt van verweerder dat verzoeker een bedrag van € 153.192,- minus erfbelasting heeft ontvangen, niet klopt. Verweerder heeft het volgende over het hoofd gezien.
Het bedrag dat de belastingdienst aan bruto erfenis heeft opgegeven aan verweerder is het bedrag waarover erfbelasting moet worden betaald, niet het bedrag dat werkelijk door verzoeker is ontvangen. Bij de berekening van de erfbelasting gaat de belastingdienst uit van de OZB-waarde van de woning en niet van het bedrag dat die woning werkelijk heeft opgebracht. Dat is ook bij de berekening van de erfenis van verzoeker gebeurd en valt in zijn geval nadelig voor hem uit, omdat de woning minder heeft opgebracht dan de OZB-waarde. Uit de verantwoording van de erfenis die in het dossier zit blijkt immers dat de woning een OZB waarde had van € 247.000,-, terwijl de woning maar voor € 190.000,- is verkocht (zie bladzijde 5 van de rapportage en de brief van 20 december 2017 van de gemachtigde). Dit is de gemachtigde van verweerder op de zitting voorgehouden en die heeft ook onderkend dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat minder voor de woning is ontvangen.
Daarin werd echter desondanks geen aanleiding gezien om op het besluit terug te komen. Verweerder blijft zich op het standpunt stellen dat het verzuim nog niet geheel is hersteld en aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, vierde lid van de PW is voldaan.
4.4
De voorzieningenrechter gaat daar niet in mee. Verweerders uitgangspunt in de opschortingsbrief van 3 oktober 2017 dat er nog een bedrag van ruim € 70.000,- moet worden verantwoord is onjuist gebleken. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat verzoeker wel gegevens heeft overgelegd van de heer [naam] de executeur testamentair en gepoogd heeft van hem een overzicht te krijgen. Zo heeft verzoeker een mail overgelegd van [naam] van 23 januari 2013 over de bedragen die hij vanaf december 2011 heeft ontvangen. Nu bij het verzoek om nadere informatie door verweerder van verkeerde informatie is uitgegaan, is het maar zeer de vraag of verzoeker in verzuim is geweest. Onder deze omstandigheden was verweerder niet bevoegd om de bijstand op deze grondslag in te trekken. Het bezwaar heeft daarom kans van slagen. De voorzieningenrechter laat in dit geval de belangen van verzoeker bij een inkomen zwaarder wegen dan de directe uitvoering van verweerder besluit.
5. De voorzieningenrechter schorst het intrekkingsbesluit van 25 oktober 2017. Dit betekent voor de herleving van de uitkering van verzoeker het volgende. Verweerder dient weer uitkering te verstrekken aan verzoeker. Omdat er in verband met de opschorting van de bijstandsuitkering geen voorziening is gevraagd, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder ingaande 3 december 2013 (datum verzoekschrift) weer uitkering dient te verstrekken.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
- bepaalt dat verweerder met ingang van 3 december 2017 tot zes weken na de beslissing op bezwaar aan verzoeker uitkering zal verstrekken;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2018.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.(zie voor de berekening bladzijde 26 van de rapportage van 17 oktober 2017)