In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 25 oktober 2017, waarin werd gesteld dat de verzoeker onvoldoende duidelijkheid had gegeven over de erfenis die hij had ontvangen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 20 december 2017 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet rechtmatig was, omdat het college van verweerder was uitgegaan van onjuiste informatie over de erfenis. De voorzieningenrechter merkte op dat de berekening van de erfenis niet correct was, omdat er geen rekening was gehouden met de afgedragen erfbelasting en dat de verzoeker wel degelijk informatie had verstrekt over de erfenis. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de verzoeker zwaarder laten wegen dan de belangen van de verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarom heeft de voorzieningenrechter het intrekkingsbesluit geschorst en bepaald dat de bijstandsuitkering van de verzoeker herleefde met terugwerkende kracht tot 3 december 2017.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de verweerder het door de verzoeker betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de verweerder ook in de proceskosten van de verzoeker moest worden veroordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.