ECLI:NL:RBAMS:2018:1839

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
13/654047-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak verkrachting ex-partner en veroordeling voor mishandeling

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verkrachting en mishandeling van zijn ex-partner. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de verkrachting, omdat er onvoldoende steunbewijs was voor de aangifte van de aangeefster. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de aangeefster, hoewel betrouwbaar, niet voldoende werd ondersteund door andere bewijsmiddelen. De verklaringen van getuigen waren niet voldoende om de aangifte te onderbouwen, omdat deze voornamelijk gebaseerd waren op wat zij van de aangeefster hadden gehoord. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verkrachting wettig en overtuigend te bewijzen.

Ten aanzien van de mishandeling, die op 29 maart 2016 plaatsvond, oordeelde de rechtbank dat deze wel bewezen kon worden. De verdachte had de mishandeling bekend en de rechtbank baseerde haar oordeel op de aangifte van de aangeefster en de bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en kende de benadeelde partij een schadevergoeding toe voor de geleden materiële en immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de ernst van de mishandeling en de impact die dit had gehad op de aangeefster, evenals met het strafblad van de verdachte, dat geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten vertoonde. De rechtbank besloot ook dat de benadeelde partij recht had op schadevergoeding, maar wees een deel van de vordering af omdat deze niet voldoende onderbouwd was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/654047-16 (Promis)
Datum uitspraak: 26 maart 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.H. Boersma en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. R. Funke Küpper naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1: verkrachting van [slachtoffer] op of omstreeks 28 en/of 29 maart 2016 te Ouderkerk aan de Amstel;
Feit 2:mishandeling van [slachtoffer] op of omstreeks 28 en/of 29 maart 2016 te Ouderkerk aan de Amstel.
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen
als bijlage 1die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat verdachte niet heeft ontkend dat hij seksueel contact met aangeefster heeft gehad en op haar aangifte, die volgens de officier van justitie betrouwbaar is nu deze op veel punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De ondersteuning wordt gevonden in het proces-verbaal van bevindingen waaruit is gebleken dat aangeefster vlak na het incident timide op de verbalisanten overkwam en de kleur van haar gelaat bleek was, de verklaring van getuige [getuige 1] (de moeder van aangeefster) dat haar dochter direct nadat zij haar woning was ontvlucht in paniek bij haar aanbelde en vertelde dat ze was mishandeld en misbruikt, de verklaring van getuige [getuige 2] dat verdachte na het incident telefonisch verward op hem overkwam en de telefonische berichtgeving tussen aangeefster en verdachte, waarin aangeefster zei dat ze niet wilde dat verdachte naar haar woning zou komen.
Ook het onder 2 ten laste gelegde kan volgens de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen worden gelet op de aangifte, de letselfoto’s en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde, omdat voldoende objectief (steun)bewijs voor dwang ontbreekt. Als de seksuele handelingen al tegen de zin van aangeefster zijn geweest dan was dat voor verdachte op geen enkele manier kenbaar gelet op de wisselende signalen van aangeefster tijdens en ook voorafgaand aan de seks, onder meer omdat het aangeefster was die die avond contact opnam met verdachte.
De raadsvrouw refereert zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aan het oordeel van de rechtbank, omdat verdachte het feit heeft bekend.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
Verdachte wordt een zeer ernstig strafbaar feit verweten, namelijk het verkrachten – mede bestaande uit orale, vaginale en anale penetratie – van zijn ex-vriendin in haar eigen woning.
Verdachte ontkent. Zoals vaker in verkrachtingszaken is de verklaring van aangeefster het voornaamste bewijsmiddel in deze zaak.
Aangeefster heeft – kort weergegeven - verklaard dat zij in de avond van 28 maart 2016 thuis en lichtelijk aangeschoten was en verdachte had gebeld, wat zij – naar eigen zeggen - beter niet had kunnen doen. Even later stond verdachte, tevens haar ex-partner, plotseling voor haar deur. Nadat zij opendeed en verdachte binnenliet hebben ze samen een sigaretje gerookt en kort met elkaar gesproken. Op enig moment pakte verdachte aangeefster op en gooide haar op bed. Aangeefster liet blijken dat zij dit niet wilde. Verdachte deed haar broek en slip uit en duwde met zijn handen haar benen uit elkaar waarna hij met zijn stijve penis de vagina van aangeefster binnendrong. Aangeefster begon te roepen. Omdat aangeefster niet de kracht had zich daadwerkelijk tegen verdachte te verzetten, heeft zij verdachte uiteindelijk zijn gang laten gaan. Verdachte ontdekte toen berichtjes op de telefoon van aangeefster die zij had verstuurd naar een andere man. Verdachte werd boos en begon tegen aangeefster te schreeuwen. Later die nacht heeft zij nogmaals tegen haar zin seks gehad met verdachte waarbij zij verdachte moest pijpen en hij zijn hand in haar anus bracht. Dit deed veel pijn en aangeefster schreeuwde en huilde en zei dat hij op moest houden. Enkele uren later zag zij kans haar woning te ontvluchten. Aangeefster is toen naar de nabijgelegen woning van haar ouders gerend waarop de politie is gebeld.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij de bewuste avond/nacht meermalen seksueel contact met aangeefster heeft gehad, maar dat die contacten vrijwillig en niet gewelddadig waren.
Gelet op de verklaring van verdachte en aangeefster staat vast dat er op de bewuste avond/nacht meerdere malen seksueel contact heeft plaatsgevonden, welk contact kan worden aangemerkt als seksueel binnendringen. De lezingen van aangeefster en verdachte over de omstandigheden waaronder dit seksuele contact heeft plaatsgevonden en of aangeefster hiertoe is gedwongen door verdachte lopen uiteen.
Ingevolge art. 338 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geldt als uitgangspunt dat de rechtbank slechts mag aannemen dat verdachte de ten laste gelegde verkrachting heeft begaan indien zij op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging daarvan heeft bekomen.
Het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan kan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (artikel 342, tweede lid, Sv) zodat er voldoende steunbewijs dient te zijn voor de belastende verklaringen van aangeefster (zie Hoge Raad d.d. 12 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1158).
De vraag of er voldoende steunbewijs aanwezig is indien de bewezenverklaring zwaar leunt op de verklaring van één getuige/aangever, zoals vaak het geval is bij zedendelicten, is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Wel zijn daarvoor enige regels in de jurisprudentie geformuleerd. Zo moet het steunbewijs “voldoende steun” geven aan de verklaring van de getuige, dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van die getuige. Duidelijk is in ieder geval dat het steunbewijs in beginsel niet afkomstig mag zijn van dezelfde bron, in die zin dat als steunbewijs zou kunnen worden gebruikt de verklaring van een ander aan wie de getuige heeft verteld wat haar of hem is overkomen. Een dergelijke de auditu verklaring levert op zichzelf niet voldoende steunbewijs op. Wel zouden bepaalde waarnemingen die de getuige de auditu persoonlijk heeft gedaan voldoende steunbewijs kunnen opleveren.
In dit geval bevinden zich naast de aangifte in het dossier de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . De rechtbank overweegt dat deze verklaringen weliswaar de verklaring van aangeefster ondersteunen, maar de getuigen hebben ten aanzien van de feiten enkel verklaard over wat zij van aangeefster hebben gehoord. Hierdoor is de informatie uit één en dezelfde bron afkomstig. Wel hebben deze getuigen tevens waargenomen dat aangeefster haar woning is uitgevlucht en in paniek bij de woning van haar ouders aanbelde. Dit kan in dit geval evenwel ook worden verklaard door de mishandeling die blijkens de verklaringen van aangeefster en verdachte eveneens in die bewuste nacht heeft plaatsgevonden. De rechtbank kan nu niet meer vaststellen of de paniek van aangeefster vooral is veroorzaakt door de verkrachting. Dit betekent dat er onvoldoende steunbewijs is voor de verkrachting, ondanks de omstandigheid dat de rechtbank met de officier van justitie geen enkele reden heeft om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te twijfelen.
Verdachte zal daarom van de ten laste gelegde verkrachting worden vrijgesproken.
4.3.2
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht de ten laste gelegde mishandeling bewezen. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op de aangifte van aangeefster en de verklaring, ter terechtzitting herhaald, van verdachte dat hij op 29 maart 2016 te Ouderkerk aan de Amstel aangeefster heeft mishandeld. Nu verdachte het ten laste gelegde heeft bekend en de raadsvrouw ten aanzien hiervan geen vrijspraak heeft bepleit, kan ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden volstaan met de hieronder genoemde opgave van de gebruikte bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 12 maart 2018;
  • een proces-verbaal van aangifte met nummer 2016068606-1, van 30 maart 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , met bijlagen, inhoudende foto’s van het letsel, doorgenummerde pag. 082 – 098.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 29 maart 2016 te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel, opzettelijk mishandelend [slachtoffer]
- meermalen tegen de arm heeft geslagen en
- meermalen tegen het been heeft geschopt en
- eenmaal aan de haren heeft getrokken,
waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, , waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft ten aanzien van het beslag gevorderd tot teruggave van de voorwerpen 3 en 4 van de beslaglijst aan het slachtoffer. Het voorwerp onder nummer 5 dient te worden teruggeven aan verdachte. Het voorwerp onder nummer 1 dient te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
8.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. De raadsvrouw verzoekt ten aanzien van de straftoemeting voor het onder 2 ten laste gelegde de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geformuleerde oriëntatiepunten toe te passen. De raadsvrouw verzoekt ten aanzien van het beslag het Openbaar Ministerie navraag te doen naar de in beslag genomen telefoon van verdachte. De telefoon onder nummer 1 van de beslaglijst betreft niet de telefoon van verdachte. Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen heeft de raadsvrouw geen inhoudelijk standpunt ingenomen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn ex-partner, met wie hij een relatie van acht jaar heeft gehad. De mishandeling heeft plaatsgevonden in de woning van aangeefster en zij heeft zich genoodzaakt gezien midden in de nacht uit haar eigen woning te vluchten. Verder heeft verdachte zich sadistisch gedragen door haar telefoon te pakken, haar berichten met een andere jongen te lezen en die andere jongen op de telefoon van aangeefster een foto te sturen van verdachte en aangeefster met de woorden: “haha sukkeltje”, en vervolgens zijn boosheid en fysieke agressie weer te richten op aangeefster, die volledig in zijn macht was nu verdachte veel groter en sterker is dan aangeefster, die klein en tenger is. Door aldus te handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster. Zij liep ten gevolge van de mishandeling meerdere rode/blauwe verkleuringen op. Ook ondervond zij pijn. Dit moet naar het oordeel van de rechtbank strafverzwarend meewegen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van 7 februari 2018 betreffende verdachte. In zijn voordeel weegt mee dat hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk misdrijf is veroordeeld. Verder houdt de rechtbank rekening met het feit dat het bewezenverklaarde inmiddels twee jaar geleden heeft plaatsgevonden en de verdachte sindsdien niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie.
De oriëntatiepunten voor strafoplegging zoals vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht nemen voor een mishandeling met enig letsel als uitgangspunt een geldboete van € 750,-- . Gelet op wat hiervoor is overwogen acht de rechtbank een zwaardere straf passend. Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van het hem onder 1 ten laste gelegde, zal zij bij de straftoemeting afwijken van de door de officier van justitie geformuleerde eis.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde een materiële schadevergoeding van € 326,24 en een immateriële schadevergoeding van
€ 7.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijkheid te verklaren in de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘reiskosten eventueel hoger beroep’ en ‘vernieling telefoon (tot een bedrag van € 189,--)’. Hij verzoekt het overige deel van de vordering toe te wijzen en het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Gelet op de verzochte vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw primair bepleit de vordering niet-ontvankelijk te verklaren behoudens de posten ‘reiskosten eerste aanleg’ en ‘vernieling telefoon (tot een bedrag van € 199,--)’. De posten zijn voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar. Verdachte bekent dat hij de telefoon van aangeefster heeft vernield. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht, mocht het tot enige bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde komen, de immateriële gevorderde schade aanzienlijk te matigen.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de onder 2 bewezen verklaarde mishandeling rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde eveneens rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank zal een gedeelte van de gestelde
materiële schade, te weten de posten ‘vernieling telefoon (tot een bedrag van € 199,--), ‘telefoonkosten (€ 15,--)’ en ‘reiskosten eerste aanleg (€ 37,24)’ toewijzen. Deze schadeposten zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. In totaal wijst de rechtbank aldus een bedrag van € 251,24 aan materiële schade toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Met betrekking tot de post ‘reiskosten eventueel hoger beroep (€35,--)’ zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij afwijzen, omdat het betrekking heeft op onzekere toekomstige schade.
Ten aanzien van de posten ‘dekbedhoes (€ 25,--), ‘kleding niet meer gedragen (€ 30,--)’ en het overige gedeelte van de immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij, nu verdachte van de onder 1 ten laste gelegde verkrachting is vrijgesproken, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van het beslag
De voorwerpen onder de nummers 1, 3, 4 en 5 van de beslaglijst zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde onder 2 levert op:
mishandeling
Verklaart het bewezen strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid
van 120 uren, met bevel, voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
60 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • Voorwerp 1, te weten 1 STK Telefoontoestel KL: zwart Samsung Galaxy S (5162449)
  • Voorwerp 3, te weten 1.00 STK Laken KL: roze (5161971 Matras overtrek)
  • Voorwerp 4, te weten 1.00 STK Ondergoed KL: geel (5161949 Slip)
Voorwerp 5, te weten 1.00 STK Ondergoed KL: zwart Calvin Klein (5161722)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 251,24 (tweehonderdeenenvijftig euro en vierentwintig eurocent) aan materiële schade en
€ 1.000,-- (duizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering af voor zover deze ziet op de post ‘reiskosten eventueel hoger beroep’.
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , € 251,24 (tweehonderdeenenvijftig euro en vierentwintig eurocent) wegens materiële schade en
€ 1.000,-- (duizend euro) wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 22 (tweeëntwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. H.E. Spruit en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.H. Eijkhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 maart 2018.