ECLI:NL:RBAMS:2018:2085

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
13/751944-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in verband met strafrechtelijk onderzoek in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1959, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. Het Europees aanhoudingsbevel (EAB) is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, België, op 2 oktober 2017. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld. De verdediging heeft betoogd dat de beschrijving van de feiten te summier is, maar de rechtbank oordeelt dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België in overweging genomen, maar concludeert dat er geen reëel gevaar is voor onmenselijke behandeling van de opgeëiste persoon. De rechtbank staat de overlevering toe en beveelt de afgifte van in beslag genomen voorwerpen aan de Belgische autoriteiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM ,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751944-17
RK-nummer: 17/6632
Datum uitspraak: 10 april 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 oktober 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 oktober 2017 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [Amsterdam] op [geboortedag] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[brp adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M. Westerman, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 2 oktober 2017, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.

4.Genoegzaamheid

Door de raadsvrouw is betoogd, zakelijk weergegeven, dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht te summier zijn omschreven, met name als het gaat om de pleegplaats en de periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd. Ook ten aanzien van de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon zou duidelijker moeten worden omschreven waar de verdenking op ziet. Daarom verzoekt de raadsvrouw om aanhouding van de zaak om nadere informatie over de verdenking jegens de opgeëiste persoon op te vragen.
De officier van justitie heeft dit weersproken en zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten genoegzaam is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De Belgische autoriteit heeft, kort weergegeven, aangegeven dat de opgeëiste persoon zich van begin mei 2017 tot begin juni 2017 in België en deels in Nederland schuldig zou hebben gemaakt aan het vervoer en de productie van synthetische drugs. Dit zou in georganiseerd verband zijn gebeurd. Het voertuig dat staat ingeschreven op naam van de opgeëiste persoon zou zeven maal zijn gesignaleerd in België. Uit het voertuig zou materiaal zijn overgeladen naar het voertuig van een medeverdachte. Met het voertuig van de medeverdachte zou naar een woning zijn gereden, waar een laboratorium zou zijn aangetroffen dienstig voor de aanmaak van synthetische drugs. De opgeëiste persoon zou meermalen aanwezig zijn geweest in deze woning.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de beschrijving van de feiten aan de eisen die artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, OLW daaraan stelt en is het op basis van deze omschrijving voor de opgeëiste persoon duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat het EAB strekt tot strafvervolging zodat het strafrechtelijke onderzoek nog niet is afgerond.
Het aanhoudingsverzoek wordt dan ook niet ingewilligd.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie;
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan als is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Federale magistraat bij het Federaal Parket te Brussel heeft bij brief van 22 februari 2018 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw aanvraag van 8 februari 2018 heb ik de eer u te bevestigen dat, overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit d.d. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, ik u de garantie bied voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] (16.04.1959).Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België, onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • De drugs werden ingevoerd op Belgisch grondgebied;
  • De rechtsorde in België is hierdoor geschokt;
  • België heeft door het uitvaardigen van het EAB aangegeven te willen vervolgen;
  • De medeverdachten van de opgeëiste persoon worden tevens in België vervolgd;
  • De bewijsmiddelen bevinden zich op Belgisch grondgebied.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Dit betekent dat aan de rechtbank de vraag voorligt of de officier van justitie, gelet op de door haar aangedragen feiten en omstandigheden, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten is dit het geval. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Detentieomstandigheden in België

De raadsvrouw heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de detentieomstandigheden in België zorgwekkend zijn. Uit de toezeggingen van de Belgische minister van justitie volgen onvoldoende waarborgen dat de opgeëiste persoon geen onmenselijke behandeling te wachten staat in België. De opgeëiste persoon lijdt aan HIV en heeft hiervoor medische zorg nodig. Of hij in Belgische penitentiaire instellingen goede medische zorg zal krijgen, is afhankelijk van de zorg die aldaar kan worden gegeven. Het rapport van de CPT, gedateerd 8 maart 2018, roept de vraag op of de opgeëiste persoon de zorg zal krijgen die hij nodig heeft.
Gelet hierop wacht de opgeëiste persoon mogelijk een onmenselijke behandeling in de Belgische penitentiaire instelling en moet de beslissing op het overleveringsverzoek worden aangehouden teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen de garantie te geven dat voor de opgeëiste persoon de juiste medische zorg beschikbaar is.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt.
In de uitspraak van 15 februari 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:868) heeft de rechtbank naar aanleiding van de brief van de Belgische minister van justitie van 12 februari 2018, geoordeeld dat zij geen bewijzen heeft dat voor gedetineerden die door Nederland aan België worden overgeleverd, bij de huidige stand van zaken en gelet op de gegeven algemene waarborgen, een reëel gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling bestaat (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punten 88 en 89).
Het rapport van de CPT dat de raadsvrouw ter onderbouwing van het verweer heeft overlegd, geeft aan dat er zorgen bestaan over de gezondheidszorg in Belgische penitentiaire instellingen, maar hieruit kan niet worden geconcludeerd dat er ten aanzien van HIV-patiënten een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling. Niet kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon in een Belgische penitentiaire inrichting niet de voor zijn ziekte benodigde zorg zal krijgen.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden en verwerpt het verweer.
Hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht ten aanzien van de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon zal verder beoordeeld kunnen worden in het kader van de uit artikel 35 van de OLW voortvloeiende verantwoordelijkheid van de officier van justitie.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
Daaruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 en 140 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7, 13, 49 en 50 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
BEVEELTde afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B