ECLI:NL:RBAMS:2018:2116

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
13.751.087-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak in een Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de identiteit en verblijfsrecht van de opgeëiste persoon

Op 13 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Lublin, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1971, die wordt verdacht van diefstal met geweld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is onderzocht. Tijdens de zittingen op 14 november 2017 en 27 februari 2018 zijn de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen, die inmiddels is beantwoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht in Nederland beschikt, aangezien zij sinds 2011 onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen naar de gevolgen van een eventuele overlevering voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek op een later tijdstip zal worden hervat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.087-17
RK nummer: 17/2729
Datum uitspraak: 13 maart 2018
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 april 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 december 2016 door
the District Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1971,
wonend op het adres [adres 1]
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 november 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsman, mr. Z. Yeral, advocaat te Roosendaal, en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst voor onbepaalde tijd om – kort gezegd – het antwoord af te wachten op een aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde prejudiciële vraag.
Het onderzoek is voortgezet op de openbare zitting van 27 februari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door haar raadsman en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn verlengd waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgment of the Regional Court in Lublinvan 30 september 2008, met kenmerk: III K 340/08.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en acht dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Omdat in deze zaak sprake is van een herroeping van een beslissing tot voorwaardelijke invrijheidsstelling is het onderzoek op 14 november 2017 geschorst om het antwoord af te wachten op de prejudiciële vraag die door de rechtbank op 28 september 2017 in een andere procedure is gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:RBAMS:2017:7037). Deze vraag is inmiddels beantwoord. [1] Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit ertoe leidt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, nu de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

6.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW; heropening onderzoek

6.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter zitting van 27 februari 2018 het volgende naar voren gebracht. De opgeëiste persoon komt in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Met de overgelegde stukken is voldoende aangetoond dat zij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon staat in ieder geval al sinds 2011 ingeschreven in Nederland. Sinds eind 2017 staat zij niet meer ingeschreven maar woont zij op [adres 1] . De opgeëiste persoon heeft altijd gewerkt en heeft sinds eind 2017 een WW-uitkering. Er zijn inkomensgegevens overgelegd met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2017. De opgeëiste persoon is volledig geworteld in Nederland.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voor gelijkstelling in aanmerking komt. Hoewel er een inschrijving bij de gemeente is geweest van augustus 2011 tot september 2017, zet de officier van justitie vraagtekens bij het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland. Zij heeft hierbij gewezen op het feit dat op het huidige woonadres van de opgeëiste persoon zes personen staan ingeschreven, maar niet de opgeëiste persoon zelf. De inkomensgegevens over de jaren 2013 tot en met 2016 zijn voldoende, maar een deel van de gegevens over 2017 ontbreekt, terwijl ook over 2018 geen stukken zijn overgelegd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel
6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond met overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van het dossier en de door de raadsman op 27 februari 2018 overgelegde stukken over de jaren 2013 tot en met 2017 moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hierbij is rekening gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de RICHTLIJN 2004/38/EG (verblijfsrichtlijn). Van belang is dat in het Unierecht een werknemer diegene is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht dat niet louter marginaal en bijkomstig is. De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat voldoende inkomensgegevens zijn overgelegd met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2016. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor het jaar 2017, nu ten aanzien van dit jaar ruim 30 salarisstrookjes zijn overgelegd van werkgever [werkgever] te [plaats] met een totaalinkomen van ongeveer € 10.000,--. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon vanaf 16 augustus 2011 tot 3 september 2017 stond ingeschreven op de [adres 2] in [plaats] en dat zij sindsdien woont op het adres waar zij conform de schorsingsvoorwaarden moet verblijven, te weten [adres 1] te [plaats] . De opgeëiste persoon heeft verklaard dat zij zich op dit adres niet heeft kunnen inschrijven omdat zij hiervoor haar paspoort nodig heeft; dit paspoort is in het kader van de schorsing van de overleveringsdetentie ingeleverd bij de officier van justitie. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het huidige verblijf en het huidige verblijfadres van de opgeëiste persoon in Nederland.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon (in ieder geval) eind 2017 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat zij op dat moment vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Niet is gebleken dat zij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren. De opgeëiste persoon is sindsdien immers niet meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig geweest uit Nederland. Ook is niet gebleken van ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid die leiden tot verlies van het duurzame verblijfsrecht.
De opgeëiste persoon heeft aldus aangetoond dat zij sinds 2011 tot heden onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Zij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde – Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat is voldaan aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, ziet de rechtbank zich genoodzaakt tot heropening van het onderzoek om na te gaan of ook aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. De rechtbank zal daartoe de officier van justitie in de gelegenheid stellen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet haar recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel.

7.Beslissing

HEROPENTen schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de IND te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet haar recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel.
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk Pools tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. J. Edgar en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 maart 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic)