ECLI:NL:RBAMS:2018:2219

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5738
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en gevolgen voor inburgeringsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser, die met ingang van 7 december 2010 een verblijfsvergunning asiel had, kreeg op 3 mei 2013 de inburgeringsplicht opgelegd. Echter, op 8 april 2014 werd zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiser valse personalia had opgegeven in zijn asielprocedure. Dit besluit werd ook beschouwd als een terugkeerbesluit, wat betekende dat eiser Nederland moest verlaten.

Eiser heeft in 2014 opnieuw een verblijfsvergunning aangevraagd, die uiteindelijk in 2016 werd verleend. De Minister stelde dat de inburgeringstermijn van eiser was geëindigd op 17 oktober 2016, omdat hij niet tijdig aan de inburgeringsplicht had voldaan. Eiser betwistte dit en stelde dat zijn inburgeringstermijn nog liep, omdat deze was onderbroken door de intrekking van zijn verblijfsvergunning.

De rechtbank oordeelde dat de inburgeringsplicht van eiser was geëindigd door de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister, herzag het primaire besluit en oordeelde dat eiser geen boete hoefde te betalen. Tevens werd de Minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de gevolgen van de intrekking van een verblijfsvergunning voor de inburgeringsplicht van een vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.J. ten Voorde),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete
opgelegd wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.
Bij besluit van 21 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was [naam] , partner van eiser, aanwezig.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser heeft met ingang van 7 december 2010 een verblijfsvergunning asiel [1] gekregen.
1.2.
Op 3 mei 2013 werd eiser inburgeringsplichtig.
1.3.
Op 8 april 2014 is eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum ingetrokken (de intrekking) door de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris). De Staatssecretaris heeft in het besluit overwogen dat eiser valse personalia heeft opgegeven en hiermee onjuiste gegevens heeft verstrekt in zijn asielprocedure. Het besluit van de Staatssecretaris wordt tevens aangemerkt als een terugkeerbesluit. Op grond hiervan dient eiser Nederland uit eigen beweging te verlaten en kan hij bij gebreke hiervan worden uitgezet.
1.4.
Eiser heeft op 27 mei 2014 opnieuw een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Deze aanvraag is op 13 mei 2015 afgewezen en na een beroepsprocedure is uiteindelijk op 11 februari 2016 een nieuwe verblijfsvergunning asiel verleend.
1.5.
De inburgeringstermijn van eiser is volgens verweerder voortdurend doorgelopen en geëindigd op 17 oktober 2016. Omdat eiser binnen die termijn niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht heeft verweerder bij brief van 17 oktober 2016 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om een boete op te leggen.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser vervolgens een bestuurlijke boete opgelegd van € 500,-. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Inburgeringsplicht
2.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn inburgeringstermijn nog loopt, omdat zijn inburgeringsplicht onderbroken was vanaf het moment dat zijn verblijfsvergunning is ingetrokken tot het moment dat hij weer een verblijfsvergunning kreeg. In deze periode had eiser geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vw 2000 en daarom geen inburgeringsplicht op grond van artikel 3 van de Wet inburgering (Wi).
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers inburgeringstermijn is doorgelopen omdat hij voortdurend rechtmatig in Nederland is verbleven. Dit blijkt uit artikel 3, derde lid van de Wi en artikel 2.2., eerste lid, van het Besluit inburgering (Bi).
2.3.
De inburgeringsplicht volgt uit de wet. De wetgever heeft ervoor gekozen om de inburgeringsplicht in de Wi te beperken tot drie categorieën: vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en geestelijk bedienaren. [2] De wetgever heeft hier uitzonderingen op gemaakt in artikel 2.2. van het Bi. In dit artikel zijn regels gesteld over het voortduren van de inburgeringsplicht in het geval een vreemdeling wel inburgeringsplichtig was maar vervolgens tijdelijk niet tot één van de drie categorieën behoort. Dit betekent dat een vreemdeling alleen inburgeringsplichtig is wanneer hij onder één van de drie categorieën genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wi valt of wanneer een uitzonderingssituatie van artikel 2.2. van het Bi van toepassing is.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inburgeringsplicht van eiser is geëindigd en weggevallen door de intrekking. De terugwerkende kracht van de intrekking zorgt er namelijk voor dat eiser nooit een verblijfsvergunning asiel heeft gehad. Eiser heeft daarmee ook nooit onder één van de drie inburgeringscategorieën van artikel 3, eerste lid, van de Wi gevallen. De uitzonderingen van artikel 2.2 van het Bi zijn niet van toepassing op eiser. Deze zien namelijk op gevallen waarin aansluitend op een periode waarin een vreemdeling inburgeringsplichtig is geweest de vreemdeling tijdelijk niet inburgeringsplichtig is. De inburgeringslicht duurt in die gevallen voort op grond van artikel 2.2 van het Bi. Omdat de inburgeringsplicht van eiser door de intrekking is weggevallen, is er geen periode waarin eiser inburgeringsplichtig is geweest. Hierdoor kan deze periode ook niet voortduren op grond van artikel 2.2 van het Bi.
Gevolgen besluit
3.1.
Eiser heeft dus gelijk dat zijn inburgeringstermijn niet is geëindigd op 17 oktober 2016. Verweerder kon daarom geen boete opleggen wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.
3.2.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herzien. Dat betekent dat eiser geen boete hoeft te betalen. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
3.3.
Verweerder dient aan eiser het door hem betaalde griffierecht te voldoen.
3.4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage wettelijk kader
Wet inburgering
Artikel 3 (voor zover hier relevant)
1. Inburgeringsplichtig is de vreemdeling, die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000, die:
a. anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft, of
b. geestelijke bedienaar is.
2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het voortduren van de inburgeringsplicht in geval van tijdelijke beëindiging van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden.
Besluit inburgering
Artikel 2.2
1. De inburgeringsplicht eindigt niet, indien de vreemdeling direct aansluitend op de periode waarin hij op grond van artikel 3, eerste lid, van de wet inburgeringsplichtig was of op de termijn, bedoeld in artikel 3.82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft verkregen. In deze gevallen wordt de inburgeringsplicht tijdens de termijn, bedoeld in artikel 3.82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, geacht niet te zijn geëindigd.
2 De inburgeringsplicht wordt geacht niet te zijn geëindigd, indien de vreemdeling tussen twee tijdvakken waarin hij op grond van artikel 3, eerste lid, van de wet inburgeringsplichtig was, gedurende een tijdvak van maximaal een jaar:
a. geen ingezetene in de zin van de Wet basisregistratie personen was;
b. in Nederland verbleef voor een tijdelijk doel, of
c. zijn werkzaamheden als geestelijke bedienaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft onderbroken.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8 (voor zover relevant),
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. (…);
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. (…);
e. (…);
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. (…).

Voetnoten

1.in de zin van artikel 8, onderdeel c (verblijfsvergunning asiel), van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De wetgeving waar in deze uitspraak naar wordt verwezen staat in de bijlage achter deze uitspraak.
2.artikel 3, eerste lid, van de Wi