ECLI:NL:RBAMS:2018:2353

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
13/751064-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot diefstallen en lidmaatschap van een vereniging van misdadigers

Op 12 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Het EAB, dat op 25 januari 2018 door de onderzoeksrechter in Antwerpen is uitgevaardigd, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1998, die verdacht wordt van betrokkenheid bij vijf strafbare feiten, waaronder vier diefstallen uit voertuigen in Brecht en lidmaatschap van een vereniging van misdadigers.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die in het EAB zijn omschreven, als voldoende duidelijk beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de stukken niet genoegzaam waren en dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon onvoldoende was beschreven. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de feiten voldoende waren omschreven. De rechtbank heeft ook het onschuldverweer van de opgeëiste persoon verworpen, omdat zijn verklaringen niet voldoende waren om zijn onschuld aan te tonen.

Daarnaast heeft de rechtbank de garantie van de Belgische autoriteiten beoordeeld en vastgesteld dat de opgeëiste persoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, onder bepaalde voorwaarden kan worden overgeleverd. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België in overweging genomen, maar oordeelde dat deze geen reden vormden om de overlevering te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren die zich daartegen verzetten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751064-18
RK-nummer: 18/820
Datum uitspraak: 12 april 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 januari 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 januari 2018 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, afdeling Mechelen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1998,
wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.A.E. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. B.G.M. Frencken, advocaat te Den Bosch .
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.
3.1.
Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel bij verstek van 25 januari 2018.
De overlevering wordt verzocht voor een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België 5 strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.2.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn omdat het verhoor door de Nederlandse politie in het kader van deze zaak, niet aan het dossier is gevoegd. In het verhoor zou het om 4 feiten te Brecht gaan en daarnaast de vereniging van misdadigers. Nu lijkt het om veel meer te gaan. Ook is de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onvoldoende beschreven.
Het EAB dient die gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In het EAB onder e) is aangegeven dat de opgeëiste persoon van in totaal 5 strafbare feiten wordt verdacht waarbij het lidmaatschap aan een vereniging van misdadigers in België als een apart feit wordt aangezien. Op pagina 2 van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon als verdachte in aanmerking komt voor 4 diefstallen of poging tot diefstallen uit voertuigen in Brecht in de nacht van 6 oktober 2017 op 7 oktober 2017. Het EAB noemt daarbij als referentienummers AN.17.LA008375/2017, AN.17.LA. 008376/2017, AN.17.LA008377/2017 en AN.17.LA.008381/2017. Omtrent zijn rol staat vermeld dat de opgeëiste persoon deze feiten samen met een ander heeft gepleegd. Op pagina 3 van het EAB is vermeld dat aan de hand van de in het EAB omschreven gegevens kan blijken dat de opgeëiste persoon betrokken lijkt te zijn hij een schijnbare vereniging die zich bezig houdt met diefstallen uit voertuigen, kennelijk georganiseerd vanuit Nederland in België. De rechtbank wijst er op dat de overige in het EAB genoemde feiten waar de raadsman op doelt, niet staan vermeld in de omschrijving van de feiten, maar in de rubriek waarin de aard en kwalificatie van de feiten staat vermeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omschrijving voldoende duidelijk waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en is voldaan aan de vereisten die de OLW aan het EAB stelt. Het overleggen van het verhoor door de Nederlandse politie is geen vereiste dat de OLW aan het uitvaardigen van een EAB stelt. Voorts hoeft er ook geen bewijs overgelegd te worden nu de bewijsvraag in het kader van de beoordeling van de OLW niet aan de orde is. De stelling dat de opgeëiste persoon naast een zendmast woont en daardoor in telefoongesprekken naar voren is gekomen, kan in de Belgische strafzaak naar voren gebracht worden.
De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De rechtbank zal in haar dictum de overlevering expliciet tot deze feiten beperken.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij is niet de [achternaam opgeëiste persoon] die in het EAB wordt bedoeld. De opgeëiste persoon heet namelijk [opgeëiste persoon] . Het broertje waarover waarvan in het EAB melding wordt gemaakt, is slechts 13 jaar oud en heeft ook niets met de feiten te maken. Tevens woont de opgeëiste persoon naast een zendmast en dat is de verklaring waarom zijn telefoon in het dossier naar voren is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen van de opgeëiste persoon onvoldoende zijn om de onschuld van de opgeëiste persoon ter zitting aan te tonen. Deze verklaringen sluiten niet uit dat de opgeëiste persoon de feiten heeft gepleegd waarvan hij in het EAB wordt beschuldigd. De verklaringen kunnen mogelijk van belang zijn bij de bewijswaardering in de strafzaak. Het is aan de Belgische rechter om die waardering te maken.
Omdat de opgeëiste persoon ter zitting zijn onschuld niet heeft kunnen aantonen, kan dit verweer niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings heeft op 6 maart 2018 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1998 te [plaats] . (NB: de rechtbank leest: [geboorteplaats] in Marokko)
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, terwijl de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen terwijl de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 13 van de OLW niet aan de orde is. De rechtbank is echter met de raadsman van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In het EAB is immers vermeld dat de diefstallen uit voertuigen kennelijk zijn georganiseerd
vanuit Nederlandin België.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft subsidiair overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe aangevoerd dat de diefstallen allemaal in België hebben plaatsgevonden en zodoende de Belgische rechtsorde is geschaad.
Dit brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en dat overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Het is niet gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op het door de officier van justitie aangevoerde argument heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Detentieomstandigheden

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden omdat de door de Belgische autoriteiten verstrekte garanties onvoldoende zijn. Een eerdere aan België overgeleverde cliënt van de raadsman heeft hem verteld dat hij regelmatig strenge strafmaatregelen heeft ondergaan in de Belgische gevangenis.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 maart 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:1596) is de rechtbank van oordeel dat de detentieomstandigheden in België geen reden vormen de overlevering van de opgeëiste persoon naar België niet toe te staan.
De enkele mededeling van de raadsman dat een andere aan België overgeleverde opgeëiste persoon in de Belgische gevangenis strenge strafmaatregelen heeft ondergaan, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs dat er een (
algemeen) reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Aan het op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Căldăraru(ECLI:EU:2016:198) te hanteren toetsingskader dat ziet op het uitsluiten van het
individuelerisico voor de opgeëiste persoon, komt de rechtbank niet toe. Nadere informatie of garanties omtrent het detentieregime waarin de opgeëiste persoon terecht zal komen, zijn aldus niet relevant.
De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen (België) voor het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de 5 in het EAB genoemde feiten, te weten: de betrokkenheid bij de 4 diefstallen of poging tot diefstallen uit voertuigen in Brecht in de nacht van 6 oktober 2017 op 7 oktober 2017 en het lidmaatschap aan de vereniging van misdadigers.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en B. Poelert rechters,
in tegenwoordigheid van D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 april 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.