Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker is eigenaar van de woning aan de [adres 1] te Amsterdam. In het jaar 1999 heeft verzoeker een dakterras op deze woning laten plaatsen. Dit dakterras is gebouwd zonder bouwvergunning.
3. Een bouwinspecteur van verweerder had, naar aanleiding van een controle naar een gebouwd dakterras op de woning aan de [adres 2] waarvoor wel een bouwvergunning was aangevraagd en verleend, geconstateerd dat verzoeker een dakterras op zijn woning had waarvoor geen bouwvergunning was verleend. In het jaar 2001 of 2002 heeft verzoeker een legaliserende aanvraag om een bouwvergunning ingediend. Deze aanvraag heeft verzoeker evenwel weer ingetrokken.
4. Bij besluit van 4 september 2009 is door het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam de woning van verzoeker aangewezen als gemeentelijk monument.
5. Derde-belanghebbende heeft verweerder aangeschreven naar aanleiding van rotzooi op of aan de openbare weg voor de woning van verzoeker. Naar aanleiding van die brief, die verweerder heeft opgevat als handhavingsverzoek, heeft verweerder het dakterras van verzoeker opnieuw opgemerkt. Bij brief van 29 april 2016 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij heeft geconstateerd dat op de woning van verzoeker een dakterras is gebouwd, zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
6. Op enig moment heeft verzoeker een legaliserende aanvraag om omgevingsvergunning ingediend bij verweerder ten behoeve van het dakterras. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 12 december 2016 afgewezen. Verweerder legt aan dit besluit het negatieve advies van de welstandscommissie ten grondslag. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt door de huurster van de woning van verzoeker. Dit bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
7. Bij brief van 26 september 2017 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is om handhavend tegen verzoeker op te treden, omdat verzoeker illegaal een dakterras op zijn woning heeft geplaatst. Bij deze brief heeft verweerder een concept last onder dwangsom gevoegd. Verzoeker heeft bij brief van 13 oktober 2017 zijn zienswijze gegeven op de concept last onder dwangsom.
8. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker dient binnen zes weken na verzending van het besluit het dakterras te verwijderen en geheel verwijderd te houden. Doet verzoeker dit niet, dan verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,-- ineens. Verweerder komt tot dat besluit, omdat verzoeker op zijn woning een dakterras heeft gerealiseerd, zonder dat hij over de daarvoor benodigde omgevingsvergunning beschikt. Verweerder heeft nog wel onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om het dakterras te legaliseren, maar dit is, zo stelt verweerder in het besluit, niet mogelijk. Tot slot zijn er geen bijzondere omstandigheden die maken dat van handhavend optreden moet worden afgezien, aldus verweerder.
9. Op 19 december 2017 heeft verzoeker een tweede aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Deze aanvraag ziet op het realiseren van een dakterras op de woning van verzoeker, exact zoals het vergunde dakterras op de woning aan de [adres 2] . Deze aanvraag ziet dus niet op legalisering van de huidige situatie, maar op de aanvraag om een aangepast (kleiner) dakterras. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 maart 2018 afgewezen.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
11. Verzoeker is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
12. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
13. Ter zitting heeft verzoeker zijn grond, dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht of het dakterras in overeenstemming was met het vorige bestemmingsplan en dus vergunningsvrij kon worden gerealiseerd, ingetrokken.
14. Niet in geschil is dat verzoeker in het jaar 1999 zonder bouwvergunning een dakterras op zijn woning heeft gerealiseerd. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hem in het jaar 2001 of 2002 duidelijk is gemaakt dat het dakterras illegaal is opgericht. Verzoeker heeft om die reden, zo heeft hij verklaard, een aanvraag ingediend voor een legaliserende bouwaanvraag voor het dakterras. Deze aanvraag heeft verzoeker evenwel weer ingetrokken. Verzoeker heeft hierover verklaard dat hij dit – kort gezegd – heeft gedaan naar aanleiding van een daartoe strekkend advies door de bouwinspecteur. Wat de reden van deze intrekking ook is geweest, hiermee is gegeven dat het in 1999 gebouwde dakterras niet is gelegaliseerd. Nu verzoeker een dakterras heeft gebouwd, zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, was verweerder in beginsel bevoegd tot handhavend optreden.
15. In geschil is ook niet dat er geen zicht is op legalisatie van het huidige dakterras. De aanvraag daartoe is bij besluit van 12 december 2016 afgewezen en het bezwaar door de huurster is niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Verzoeker stelt echter dat er zicht is op legalisatie van een vergelijkbaar dakterras als dat van [adres 2] . Daarom zou er slechts een deel van het huidige dakterras verwijderd hoeven te worden. Verwijdering van het hele terras zou dan kapitaalvernietiging zijn. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hier niet in. De aanvraag voor een vergunning voor het kleinere dakterras is bij besluit van 7 maart 2018 afgewezen, omdat het niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Voorts is de toetsing die bij die beoordeling is aangelegd een andere dan de toets die in december 2011 bij de beoordeling van het dakterras van [adres 2] is aangelegd, omdat de panden inmiddels tot gemeentelijk monument zijn aangewezen.
16. Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat verweerder vanwege het tijdsverloop had behoren af te zien van handhavend optreden, kan de voorzieningenrechter hem niet volgen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:616. Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat bij hem, vanwege het lange stilzitten door verweerder, het vertrouwen is gewekt dat tegen het dakterras niet (meer) handhavend opgetreden zou gaan worden, kan deze grond ook niet slagen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3045. Gesteld noch gebleken is dat zulke toezeggingen zijn gedaan aan verzoeker door verweerder. Ook de belangen van de huurster van de woning van verzoeker, maken niet dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De wens van de huurster om het dakterras te mogen behouden is zonder meer invoelbaar. De echtgenoot van de huurster is namelijk invalide en het dakterras is de enige plaats waar zij en haar echtgenoot buiten kunnen zitten. Dit belang weegt evenwel niet op tegen het algemeen belang dat is gediend bij handhavend optreden door verweerder. 17. Anders dan verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de begunstigingstermijn niet onredelijk kort is. In dit verband dient allereerst te worden opgemerkt dat verweerder bij het bepalen van de begunstigingstermijn enige vrijheid toekomt. Het is evenwel vaste rechtspraak van de Afdeling dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1039. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet binnen de termijn van zes weken na verzending van het primaire besluit het dakterras kon verwijderen. Het feit dat er nog een procedure loopt tegen het besluit van 7 maart 2018, maakt het voorgaande niet anders. Nog daargelaten dat de aanvraag om omgevingsvergunning van verzoeker van 19 december 2017 geen legaliserende aanvraag betreft van de huidige situatie, is de begunstigingstermijn niet bedoeld om te onderzoeken op welke wijze een legaal dakterras op de woning van verzoeker kan worden opgericht. Een dusdanig lange begunstigingstermijn zou in deze zaak neerkomen op het gedogen van de illegale situatie. Ook het feit dat de derde-belanghebbende geen gevolgen van enige betekenis ondervindt, maakt niet dat om die reden een langere begunstigingstermijn kan en mag worden verleend door verweerder. 18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor veroordeling van verweerder in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
21. Ter zitting heeft verweerder, tot slot, toegezegd de begunstigingstermijn, in navolging van het besluit van verweerder van 19 maart 2018 waarbij de begunstigingstermijn is verlengd tot en met 6 april 2018, te verlengen tot 10 mei 2018.