ECLI:NL:RBAMS:2018:2843

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
AMS 17/6796
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering wegens handel in (nep)drugs en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser ontving sinds 28 april 2014 een bijstandsuitkering, maar deze werd door verweerder herzien en ingetrokken voor de maanden april 2015, maart 2016, oktober 2016 en februari 2017, met een terugvordering van € 4.564,73. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek van de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering, na een melding van de politie over de verkoop van (nep)verdovende middelen door eiser.

Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep heeft eiser aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat hij daadwerkelijk in (nep)drugs heeft gehandeld en dat de processen-verbaal van de politie niet op ambtseed zijn opgemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, omdat de overgelegde processen-verbaal niet ondertekend waren en er geen bewijs was dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/6796

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. S.S. Kisoentewari).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de maanden april 2015, maart 2016, oktober 2016 en februari 2017 herzien (lees: ingetrokken) en in totaal een bedrag van € 4.564,73 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen binnen twee weken na de dag van de zitting de ondertekende versie van een aantal processen-verbaal van de politie over te leggen. Verweerder heeft de rechtbank op 29 maart 2018 bericht dat hij hieraan niet kan voldoen. Eiser heeft daar op 3 april 2018 schriftelijk op gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek, met toestemming van eiser en verweerder, zonder het houden van een nadere zitting gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser ontvangt sinds 28 april 2014 een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Amsterdam -Amstelland (politie) dat eiser meerdere malen is aangehouden op verdenking van de verkoop van (nep)verdovende middelen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstandsuitkering. Daarbij is gebruik gemaakt van door de politie ter beschikking gestelde processen-verbaal van de aanhoudingen van eiser in de periode van 4 april 2015 tot en met 18 februari 2017. Eiser is daarnaast op 4 april 2017 verhoord door een sociaal rechercheur. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude (hierna: het frauderapport) met als afsluitdatum 10 april 2017.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft in de resultaten van het genoemde onderzoek aanleiding gezien bij het primaire besluit, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand over de maanden april 2015, maart 2016, oktober 2016 en februari 2017 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 4.564,73 van eiser terug te vorderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in deze maanden ten onrechte geen melding heeft gemaakt van zijn handel in (nep)drugs en de daarmee gegenereerde inkomsten, waarvan de omvang onduidelijk is. Dat is in strijd met de inlichtingenplicht. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
Bespreking beroepsgronden
3.1.
Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat niet met het onderzoek van de politie kan worden vastgesteld dat hij in de vier periodes heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen. Hij is enkel aangehouden op verdenking. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser daadwerkelijk inkomsten heeft vergaard en de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat sprake is van een belastend besluit. Eiser heeft altijd ontkend dat hij in (nep)verdovende middelen heeft gehandeld en er zijn ook geen (nep)drugs of geld bij hem gevonden of in beslag genomen. In zijn reactie van 3 april 2018 tijdens de schorsing van het onderzoek heeft eiser aangevuld dat, nu verweerder geen ondertekende versies van de processen-verbaal van aanhouding heeft overgelegd, er onvoldoende waarborgen bestaan dat de weergaven in die processen-verbaal volledig en juist zijn. Het bestreden besluit kan dus geen stand houden.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand een belastend besluit is. Dit brengt met zich mee dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. In het kader van deze bewijslast dient verweerder dus aan te tonen dat eiser op de data 4 april 2015, 18 maart 2016, 15 oktober 2016 en 18 februari 2017 in (nep)verdovende middelen heeft gehandeld en hij dat niet aan verweerder heeft gemeld.
3.3.
Verweerder heeft zich gebaseerd op het frauderapport van de sociaal rechercheur, dat weer is gebaseerd op vier processen-verbaal van de politie. In beroep heeft verweerder niet-ondertekende versies van deze processen-verbaal overgelegd. Verweerder heeft zich gebaseerd op wat de politieagenten volgens de processen-verbaal hebben waargenomen op de onder overweging 3.2 genoemde data. De rechtbank stelt echter vast dat er geen ondertekende versies van deze processen-verbaal in het dossier aanwezig zijn en verweerder deze ook niet heeft kunnen reproduceren. Door het ontbreken van ondertekening blijkt uit de overgelegde processen-verbaal niet afdoende dat ze zijn opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte door een daartoe bevoegde functionaris. Eén van de processen-verbaal, namelijk die de waarneming van 4 april 2015 omschrijft, sluit bovendien ook niet af met de tekst dat deze op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Gelet op het ontbreken van de ondertekening bij alle processen-verbaal in combinatie bezien met de omstandigheid dat één proces-verbaal daarenboven niet is opgemaakt op ambtseed of -belofte, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval onvoldoende waarborg bestaat dat van de juistheid van de processen-verbaal kan worden uitgegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder, wiens sociaal rechercheur niet zelf heeft waargenomen dat eiser in (nep)verdovende middelen heeft gehandeld, niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om aan te tonen dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij in (nep)verdovende middelen heeft gehandeld en dit niet heeft gemeld. Gelet op het voorgaande, is het beroep gegrond. De rechtbank zal de overige door eiser aangevoerde gronden daarom niet bespreken.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.