ECLI:NL:RBAMS:2018:293

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
C/13/640337 / KG ZA 17-1336
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over geldvordering en aansprakelijkheid voor schade door arbeidsongeval

In deze zaak heeft eiser, die in een camper op het terrein van gedaagde verbleef, een kort geding aangespannen om een voorschot van € 10.000,- aan schadevergoeding te vorderen. Eiser stelt dat gedaagde als zijn werkgever aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden na een arbeidsongeval op 16 januari 2016, waarbij een zware balk op hem viel. Gedaagde betwist echter dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst en stelt dat eiser slechts kost en inwoning heeft ontvangen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen partijen. Eiser heeft eerder een loonvordering ingesteld, die door de kantonrechter is afgewezen om dezelfde reden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vordering tot schadevergoeding niet voldoende aannemelijk is en heeft deze afgewezen. Eiser is in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 1.291,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat eiser mogelijk een betere kans zou hebben op schadevergoeding via een aansprakelijkstelling voor een gebrekkige opstal, maar dat hij hiervoor nog geen behoorlijke aansprakelijkstelling heeft gedaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/640337 / KG ZA 17-1336 AB/TF
Vonnis in kort geding van 19 januari 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser bij dagvaarding van 18 december 2017,
advocaat mr. S. Karkache te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde mr. F.J. Verzijl.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 5 januari 2018 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en [gedaagde] eveneens een pleitnota. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van [eiser]: [eiser], bijgestaan door een tolk, met mr. Karkache,
aan de zijde van [gedaagde]: [gedaagde] met mr. Verzijl.

2.De feiten

2.1.
Vanaf de zomer 2015 heeft [eiser] enige tijd in een camper op het terrein van [gedaagde] aan [adres gedaagde] verbleven. [gedaagde] heeft daar een boerderij met bijgebouwen. [eiser] heeft of had een verblijfsvergunning voor Spanje. Hij heeft een gezin in Marokko.
2.2.
Op 16 januari 2016 heeft [eiser] (ernstig) letsel opgelopen, doordat een zware balk en een deel van het dak/plafond van een gebouw van [gedaagde] op hem viel. Er werkten twee Roemeense mannen aan het dak toen het gebeurde.
2.3.
[eiser] is door [gedaagde] naar het ziekenhuis gebracht. Van 16 januari 2016 tot 29 januari 2016 heeft hij in het AMC gelegen. In een brief van het AMC van 29 januari 2016 wordt bij ‘trauma screening’ vermeld: “Clavicula fractuur re. Pneumothorax links. Meerdere ribfacturen. Bekken fracturen met blush waarvoor spoed interventie (embolisatie bekken links). “
2.4.
[eiser] had geen zorgverzekering en is na zijn verblijf in het ziekenhuis bij [gedaagde] teruggekomen. Op 8 februari 2016 is hij naar Marokko gegaan om zijn familie te bezoeken. [gedaagde] heeft de vlucht betaald.
2.5.
Op 11 of 15 mei 2016 is [eiser] teruggekeerd naar Nederland. Hij heeft weer in een camper op het terrein van [gedaagde] gewoond en heeft in die tijd het AMC bezocht vanwege pijnklachten. In een brief van 30 mei 2016 van het AMC wordt daaraan gerefereerd en als anamnese vermeld: “Patient vertelt sinds 3 dagen last te hebben van de linkerthoraxhelft, toenemend bij bewegen, inspanning en inademen. Vertelt hier niet van te kunnen slapen. Verder niet onlangs ziek geweest.”
2.6.
Op 16 juni 2016 is [eiser] weer naar Marokko gegaan.
2.7.
In een brief van 31 januari 2017 van mr. M.G. Evers, voormalig gemachtigde van [eiser], aan [gedaagde] staat voor zover van belang het volgende:
“In bovengenoemde zaak zond ik u 24 november 2016 een brief die u bijgaand in afschrift aan treft.
Ik heb naar aanleiding van deze brief van u geen enkele reactie mogen ontvangen.
Door middel van dit schrijven stelt ik u wederom aansprakelijk voor de door cliënt opgelopen schade in het kader van artikel 6:65 BW.
Ik verzoek u (..) een bedrag van € 10.000,- (..) over te maken. (..)”
2.8.
In een brief van 4 februari 2017 van [gedaagde] aan mr. M.G. Evers staat voor zover van belang het volgende:
(..) Voor zover u volhardt in uw aansprakelijkstelling verzoek ik u uw stellingen met nadere feiten en omstandigheden te onderbouwen.
2.9.
Op 10 november 2017 heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard voor de kantonrechter in deze rechtbank en een loonvordering ingesteld. Bij vonnis van 11 december 2017 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. In het vonnis staat in de beoordeling voor zover van belang het volgende:
(..) Er zijn weliswaar aanwijzingen dat door [eiser] werkzaamheden zijn verricht op het terrein van [gedaagde] en de daarop gelegen gebouwen maar dat daarvoor loon is betaald wordt door [gedaagde] betwist terwijl er in deze procedure geen (schriftelijke) bewijsstukken zijn overgelegd die de stelling over loonbetalingen van [eiser] bevestigen. Het ligt weliswaar in de reden dat de door [eiser] op het terrein van Veerman verrichtte werkzaamheden, als ze al niet in opdracht van [gedaagde] zijn verricht, in ieder geval zijn instemming hadden maar of sprake was van een gezagsverhouding kan, gelet op de gemotiveerde betwisting, in deze procedure niet worden vastgesteld. Dat partijen het er over eens dat [eiser] sinds de zomer van 2015 kost en inwoning genoot van [gedaagde] en dat [eiser] door het instorten van het dak van een gebouw, waar in die periode in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden werden verricht, ernstig letsel (..) heeft opgelopen en dat hij na enige tijd binnen de muren van de gebouwen van [gedaagde] te zijn verzorgd, op kosten van [gedaagde] naar zijn gezin in Marokko is gevlogen om verder te herstellen maakt evenmin dat vastgesteld kan worden dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
2.10.
[eiser] heeft diverse verklaringen van Marokkaanse artsen overgelegd gedateerd van 13 mei 2016 tot en met 27 november 2017.
2.11.
Eind december 2017 heeft de gemachtigde van [gedaagde] in meerdere e-mails bij de advocaat van [eiser] aangedrongen op een met redenen omklede formele aansprakelijkstelling ten behoeve van de privé WA-verzekering, zodat deze aan de verzekeraar zou kunnen worden doorgestuurd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - [gedaagde] te veroordelen aan hem bij wijze van voorschot een bedrag van € 10.000,- aan schadevergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] vordert daarnaast [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe het volgende.
Hij heeft vanaf mei 2015 vele uren gewerkt bij [gedaagde]. Er was tussen partijen sprake van arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) . Deze overeenkomst staat echter niet op papier. [eiser] was in dienst als medewerker allround op de boerderij van [gedaagde]. Hij verrichtte allerlei werkzaamheden zoals timmerwerk, grasmaaien, tegels leggen en schoonmaakwerk en kreeg daarvoor betaald. Na het ongeluk heeft [eiser] één maand in het ziekenhuis gelegen. Daarna kon hij naar familie in Marokko. [gedaagde] weigerde intussen het verschuldigde achterstallige loon uit te betalen. Medio mei 2016 is [eiser] teruggekomen. Hij voelde zich niet goed. De artsen adviseerden hem om rust te houden en terug te komen voor een operatie zodra hij verzekerd was. Hij is weer naar Marokko gegaan en vervolgens weer teruggekomen. Via een kort geding bij de kantonrechter heeft [eiser] tevergeefs zijn loon gevorderd. De kantonrechter achtte niet aannemelijk dat sprake was van een arbeidsrelatie. Uit de overlegde foto’s blijkt echter dat [eiser] wel degelijk heeft gewerkt. Op grond van artikel 6:58 lid 2 BW in samenhang met artikel 6:106 BW is [gedaagde] aansprakelijk voor de door [eiser] geleden immateriële schade. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hierop wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is.
4.2.
Direct nadat de kantonrechter zijn loonvordering in kort geding had afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond, heeft [eiser] dit kort geding aangespannen, waarin hij vergoeding van immateriële schade vordert op grond van artikel 6:106 BW. Onduidelijk is wat de grondslag van deze vordering is. In de dagvaarding wordt een beroep gedaan op artikel 6:58 lid 2 BW (schuldeisersverzuim) dat in deze zaak geen grond kan zijn. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd gesteld dat [gedaagde] zijn zorgplicht heeft geschonden. Kennelijk doelt hij op artikel 7:658 BW waarin de zorgplicht van de werkgever is geregeld. Voor een beroep daarop is echter, net als bij de door de kantonrechter afgewezen loonvordering, vereist dat sprake is van een arbeidsrelatie tussen partijen. In dit geding heeft [eiser] over de vermeende arbeidsovereenkomst niet meer gesteld dan bij de kantonrechter. De conclusie is dan ook wederom dat niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake is. [gedaagde] blijft bij zijn standpunt dat hij bij wijze van hulp slechts kost en inwoning aan [eiser] heeft verstrekt en dat [eiser] alleen klusjes uit eigen beweging heeft gedaan. Voor het eventueel vaststellen van een arbeidsovereenkomst is dus nader onderzoek nodig, waarvoor een kort geding zich niet leent. Voor zover [eiser] een beroep zou willen doen op het vierde lid van artikel 7:658 BW stuit dit af op het vereiste dat [gedaagde] bij de verbouwing in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde. Nog daargelaten of wel sprake is van een spoedeisend belang is het bestaan van de vordering niet voldoende aannemelijk geworden. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
Overigens lijkt het, zoals ter zitting besproken, voor [eiser] eenvoudiger om schadevergoeding te verkrijgen langs de weg van aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal. [eiser] is immers gewond geraakt doordat een deel van het dak van een gebouw op hem is gevallen. Op grond van artikel 6:174 BW is [gedaagde] als bezitter van de opstal waar het ongeluk gebeurde aansprakelijk. Het gaat om een risicoaansprakelijkheid. Ter zitting en al eerder is [gedaagde] bereid gebleken zijn opstalverzekeraar in te schakelen. Tot op heden heeft hij echter van [eiser] geen behoorlijke aansprakelijkstelling op deze grond ontvangen, die hij aan zijn verzekeraar kan doorsturen. Mocht [eiser] het over deze boeg gooien, dan zal hij wel moeten aantonen welke schadelijke gevolgen hij heeft ondervonden en nog ondervindt van het ongeval. Enkele brieven van artsen dat zij [eiser] hebben gezien, zoals in dit geding overgelegd, zijn daartoe onvoldoende.
Al het voorgaande is ter zitting besproken.
4.4.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 883,00
- salaris gemachtigde
408,00
Totaal € 1.291,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.5.
[gedaagde] heeft om een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten verzocht. Hij heeft dit niet bij wijze van een reconventionele vordering gedaan, maar deze kosten onder de kosten van het geding geschaard. Deze kosten vallen daar echter niet onder en zijn dan ook niet toewijsbaar.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.291,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G.H. Felix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: GHF