ECLI:NL:RBAMS:2018:3001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
13/751115-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel

Op 1 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Het EAB, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen op 24 januari 2017, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Suriname in 1963, die verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen. De officier van justitie heeft betoogd dat de overlevering niet geweigerd kan worden op basis van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder a OLW, omdat er geen overlap is met een lopende Nederlandse strafzaak. De rechtbank heeft deze argumenten gevolgd en geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, aangezien het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon naar België zal worden overgeleverd om daar zijn straf te ondergaan. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751115-17
RK-nummer: 17/4150
Datum uitspraak: 1 mei 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juni 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 januari 2017 door de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres], [plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. E. van Reydt, advocaat te Amsterdam.
Op 15 augustus 2017 is het onderzoek geschorst en aangehouden voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in gelegenheid te stellen nadere vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten over de pleegperiode van het feit dat ziet op deelneming aan een criminele organisatie en om de Belgische justitiële autoriteiten de vraag voor te leggen of de toezeggingen die zij in andere zaken hebben gedaan met betrekking tot de detentieomstandigheden ook voor de opgeëiste persoon gelden.
De behandeling is vervolgens voortgezet op de zitting van 3 april 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman mr. Van Reydt.
Op 3 april 2018 heeft de rechtbank – na toestemming van de officier van justitie en de raadsman – bepaald dat het onderzoek op 17 april 2018, enkelvoudig, wordt gesloten, dat daarbij niet is vereist dat de opgeeiste persoon en zijn raadsman verschijnen, waarna uitspraak zal worden gedaan op 1 mei 2018.
De rechtbank heeft de termijn verlengd waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een Aanhoudingsbevel bij verstek van 24 januari 2017, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de rechtbank Antwerpen.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB en in aanvullende e-mailberichten van de uitvaardigende justitiele autoriteit van 9 augustus 2017 en 28 maart 2018. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze kwalificaties naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit of welke feiten dienen te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.

5.De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder a OLW

De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat, gelet op de omschrijving van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de overlevering wordt verzocht ter zake een feit waarvoor in Nederland al een vervolging gaande is. Vanwege het bepaalde in artikel 9, eerste lid onder a OLW moet de overlevering daarom worden geweigerd. De raadsman heeft hierbij gewezen op een in Nederland aanhangige strafzaak die ziet op – kort gezegd – deelname aan een criminele drugsorganisatie waarbij het gaat om de import van cocaïne via (onder andere) de havens van Rotterdam en Antwerpen, althans België in de periode 24 januari 2016 tot en met 19 april 2016. Hoewel het in het EAB beschreven transport van 12 mei 2016 (nét) buiten de in Nederland gehanteerde pleegperiode valt, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat men slechts gedurende één enkele dag zou kunnen deelnemen aan een criminele organisatie. De pleegperiode is aldus waarschijnlijk veel ruimer en zou zich kunnen uitstrekken over de in Nederland tenlastegelegde pleegperiode.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder a OLW niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar aanleiding van de omschrijving van het feitencomplex in het EAB is in een e-mailbericht van 9 augustus van de Belgische autoriteiten meegdeeld dat:
“(…) het EAB handelt over 1 feit nl datgene van 12.05.2016.”
Hierop is door het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) op 6 februari 2018 onder andere het volgende gevraagd:
“De aard van het feit brengt met zich mee dat er een samenwerkingsverband is, hetgeen een bepaalde tijdsduur impliceert. 12 mei 2016 ziet op het drugstransport. Is het samenwerkingsverband binnen de criminele organisatie vanaf die datum gestopt? En zo ja, wanneer is er dan mee aangevangen? Aan een dergelijk transport gaat immers enige voorbereiding vooraf. (…) Er dient te worden uitgesloten dat [opgeëiste persoon] voor hetzelfde feit zowel in België als in Nederland wordt vervolgd. Zonder de door mij in opdracht van de rechtbank, opgevraagde informatie zou de overlevering van [opgeëiste persoon] door de rechtbank kunnen worden geweigerd”
Hierop is door de Belgisch autoriteiten geantwoord per e-mail van 6 februari 2018:
“Ik heb (..) geen verdere info over een langere pleegperiode in kader van een mogelijke criminele organisatie.”
Uit de verstrekte informatie leidt de rechtbank af dat het overleveringsverzoek ziet op één feit dat enkel is gepleegd op 12 mei 2016. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het feit van 12 mei 2016 onlosmakelijk verbonden is met het feit dat zou zijn begaan in de periode die eindigt op 19 april 2016. De rechtbank wijst er in dit verband allereerst op dat er geen sprake is van temporele overlap. Daarnaast komen de genoemde namen van medeverdachten in beide zaken niet overeen.
De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder a OLW is daarom niet van toepassing. Het verweer wordt verworpen. Het oordeel van de rechtbank dat de lopende Nederlandse strafvervolging niet aan zijn overlevering in de weg staat, belet op zichzelf niet dat de opgeëiste persoon, nadat overlevering is toegestaan, zijn standpunt omtrent ne bis in idem in de Belgische procedure naar voren brengt.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings van het parket van de procureur des Konings Antwerpen – afdeling Turnhout (België) heeft op 10 augustus 2017 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde de straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • onderzoek is reeds in België aangevangen;
  • bewijs bevindt zich in België;
  • het handelen van de opgeeiste persoon richtte zich op invoer van verdovende middelen in België, waarmee de rechtsorde daar geschokt is.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is onder meer aangevoerd dat het transport waarvoor de overlevering is verzocht, een Nederlandse eindbestemming had en dat de container is afgehaald met een Nederlandse truck.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Detentieomstandigheden in Belgische penitentiaire centra

De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat bij de huidige stand van zaken sprake is van een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden dat inwilliging van het overleveringsverzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. Dit leidt tot de conclusie dat de beslissing op het overleveringsverzoek zou moeten worden uitgesteld tot het moment dat de rechtbank zich genoegzaam geïnformeerd acht over de detentieomstandigheden. De raadsman heeft hierbij gewezen op het verzoek van de rechtbank van 15 augustus 2017 om aan de Belgische autoriteiten de vraag voor te leggen of de toezeggingen die zij in andere zaken hebben gedaan met betrekking tot de detentieomstandigheden ook voor de opgeëiste persoon gelden en het feit dat een dergelijke toezegging niet is gedaan. De brief van 12 februari 2018 namens de Belgische minister van justitie ziet immers niet op onderhavige overleveringszaak. Deze brief neemt de door
the Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) omschreven zorgen over de detentieomstandigheden bovendien niet weg, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar recente uitspraken van deze rechtbank – op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België niet aan overlevering in de weg kunnen staan.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 maart 2018 [1] , als volgt. De inhoud van het CPT rapport van 8 maart 2018 is opgesteld naar aanleiding van een bezoek van 27 maart tot 6 april 2017 aan gevangeniscomplexen en politiebureaus in België. De bevindingen van het CPT zijn zonder meer zorgwekkend te noemen. De rechtbank onderkent de door het CPT gesignaleerde zorgen.
In de tussentijd tracht de Belgische overheid oplossingen te vinden voor de binnen de detentiecentra gesignaleerde problemen, waaronder begrepen stakingen door het gevangenispersoneel waardoor een goede gang van zaken binnen de gevangenissen waar gestaakt wordt, niet kan worden gewaarborgd. De rechtbank heeft in dat kader kennis genomen van de brief van 12 februari 2018 namens de Belgische minister van justitie. In deze brief wordt ingegaan op de stand van zaken rond stakingen in het gevangeniswezen in België en een eerdere mededeling van de Belgische minister van justitie in antwoord op Kamervragen op 7 februari 2018, dat momenteel 125 gedetineerden in België op extra matrassen op de grond slapen.
In deze brief is verder vermeld:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees Arrestatiebevel:
De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad. Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een persoon.
De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
De gedetineerden kunnen binnen het gewone regime deelnemen aan activiteiten buiten de cel. De concrete activiteiten hangen af van gevangenis tot gevangenis en houden naast algemene regimeactiviteiten zoals de collectieve wandeling en familiebezoek, volgende activiteiten in: sport en fitness, bibliotheekbezoek, culturele- en ontspanningsactiviteiten, opleidingen en tewerkstelling.
Tenzij er in hoofde van betrokkene uitzonderlijke veiligheidsmaatregelen zouden zijn, is het gewone detentieregime van toepassing. Of een gedetineerde al dan niet in dergelijke regime wordt geplaatst, is resultaat van een geïndividualiseerde beslissing en op basis van individuele aanwijzingen die dergelijk regime rechtvaardigen. De oplegging van een veiligheidsmaatregel dient gemotiveerd te worden volgens de wettelijke vereisten en kan onderworpen worden aan een rechterlijke controle.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat met deze brief – die onderdeel uitmaakt van het dossier – voldoende is gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 15 augustus 2017 om nadere informatie over de detentieomstandigheden met betrekking tot de opgeëiste persoon te verstrekken.
Niettegenstaande de rapportage van het CPT is de rechtbank van oordeel dat zij geen bewijzen heeft dat voor gedetineerden die door Nederland aan België worden overgeleverd, bij de huidige stand van zaken en gelet op de gegeven algemene waarborgen, een reëel gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling bestaat [2] . De detentieomstandigheden in België vormen dan ook geen reden de overlevering van de opgeëiste persoon naar België niet toe te staan. Het verweer wordt verworpen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoekrechter van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit – gepleegd op 12 mei 2016 – waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. R.A.J. Hübel, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 mei 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 20 maart 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1596.
2.Vergelijk HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punten 88 en 89.