ECLI:NL:RBAMS:2018:3299

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
C/13/644753 / HA ZA 18-255
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident voorlopige voorziening met betrekking tot contactverbod en verbod op negatieve uitlatingen in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 9 mei 2018 een vonnis gewezen in een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening. De eisers, bestaande uit drie besloten vennootschappen, hebben vorderingen ingesteld tegen twee andere vennootschappen en hun bestuurder, [verweerder sub 2]. De eisers vorderen onder andere een contactverbod en een verbod op het doen van negatieve uitlatingen door [verweerder sub 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een hoofdvordering aanhangig is en dat de gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met die hoofdvordering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van de eisers onvoldoende bepaald zijn en dat het gevorderde contactverbod een inbreuk maakt op de bewegingsvrijheid van [verweerder sub 2]. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eisers niet voldoende hebben onderbouwd waarom een dergelijk contactverbod noodzakelijk is. Evenzo is het gevorderde verbod op negatieve uitlatingen te vaag en te veelomvattend om toegewezen te worden. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/644753 / HA ZA 18-255
Vonnis in incident van 9 mei 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.R. Hurenkamp te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[verweerder sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. W.W. Korteweg te Arnhem.
Eisers in het incident worden hierna afzonderlijk [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] en gezamenlijk [eisers] genoemd. Verweerders in het incident worden hierna afzonderlijk [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] en gezamenlijk [verweerders] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende een incidentele vordering tot het treffen van een provisionele voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 6 maart 2018, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten voor zover van belang in het incident

2.1.
[eiser sub 3] is indirect bestuurder en aandeelhouder van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , die hij beide in 2015 heeft opgericht. [eiser sub 1] richt zich op financieringsactiviteiten en interim management. [eiser sub 2] houdt een reisorganisatie in stand.
2.2.
[verweerder sub 2] is indirect bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerder sub 1] , en (tot aan zijn na te noemen ontslag) van [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ), een jongerenreisorganisatie. [naam bedrijf 1] is een concurrent van de voormalig werkgever van [verweerder sub 2] , het oude [eiser sub 2] (hierna: [eiser sub 2] oud).
2.3.
In 2013 en 2014 heeft [naam bedrijf 1] bepaalde activiteiten van [eiser sub 2] oud overgenomen.
2.4.
Eind 2014 verkeerde [naam bedrijf 1] in financieel zwaar weer. Vanaf die periode hebben [verweerder sub 2] en [eiser sub 3] enige tijd samengewerkt om [naam bedrijf 1] weer tot bloei te brengen. In dat kader hebben zij (al dan niet via hun respectieve vennootschappen) verschillende overeenkomsten gesloten, te weten:
- een intentieovereenkomst, op 23 november 2014;
- een aandeelhoudersovereenkomst, op 6 februari 2015, op grond waarvan [het kort daarvoor opgerichte] [eiser sub 1] zou toetreden als aandeelhouder bij [naam bedrijf 1] ;
- een reddingsovereenkomst, op 6 oktober 2015;
- een koopovereenkomst, op 10 oktober 2015, waarbij [naam bedrijf 1] haar label ‘ [eiser sub 2] ’ aan [het kort daarvoor opgerichte] [eiser sub 2] (terug) zou verkopen door middel van een activa-passiva-transactie.
2.5.
In deze overeenkomsten zijn verschillende bepalingen opgenomen, die bij niet naleving met een boete worden bedreigd. Het gaat onder andere om:
- een non-concurrentiebeding (artikel 18 van de aandeelhoudersovereenkomst);
- een doorstartbeding (artikel 19 van de aandeelhoudersovereenkomst);
- een non-concurrentiebeding (artikel 10 van de koopovereenkomst) (deze drie bedingen hierna gezamenlijk: de bedingen).
Het laatstgenoemde beding bestaat onder andere uit de bepaling dat [verweerder sub 2] zich jegens [eiser sub 2] gedurende een periode van twee jaar onthoudt van negatieve uitingen over [eiser sub 2] en haar activiteiten.
2.6.
In november 2015 is er een conflict ontstaan tussen [verweerders] en [eisers]
2.7.
Op 2 december 2015 heeft [eiser sub 1] [verweerder sub 2] als bestuurder van [naam bedrijf 1] ontslagen.
2.8.
Bij brief van 16 februari 2016 heeft [eiser sub 3] aan [verweerder sub 2] bericht dat de bedingen onverkort van kracht zijn en dat [verweerder sub 2] zich niet negatief mag uitlaten over [eiser sub 2] , maar dat daar in de periode voorafgaand aan de brief wel sprake van is geweest.
2.9.
In maart 2016 heeft [verweerder sub 2] het reisbureau [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) mede opgericht.
2.10.
Op 24 oktober 2016 is [naam bedrijf 1] failliet verklaard.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eisers] vorderen kort gezegd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
[verweerders] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser sub 1] van € 2.900.000,- aan totaal verbeurde boetes wegens overtreding van artikel 18 van de aandeelhoudersovereenkomst, vermeerderd met wettelijke rente;
[verweerders] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser sub 1] van € 1.850.000,- aan totaal verbeurde boetes wegens overtreding van artikel 19 van de aandeelhoudersovereenkomst, vermeerderd met wettelijke rente;
[verweerder sub 2] veroordeelt tot betaling aan [eiser sub 2] van € 310.000,- aan totaal verbeurde boetes wegens overtreding van artikel 10 van de koopovereenkomst, vermeerderd met wettelijke rente;
[verweerder sub 2] verbiedt om direct of indirect, als natuurlijk persoon of in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en/of bestuurder van aan hem gelieerde rechtspersonen, zakenpartners of medewerkers van [eisers] te benaderen, althans hen te benaderen en daarin negatieve uitlatingen te doen over [eisers] , op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,- per dag;
[verweerders] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [verweerders] de bedingen hebben geschonden, en daardoor de contractuele boetes hebben verbeurd. Daarnaast benadert [verweerder sub 2] sinds zijn ontslag in december 2015 structureel zakenpartners en medewerkers van [eisers] om hen in een kwaad daglicht te stellen. Het gevorderde verbod, dat dient om dit onrechtmatige gedrag een halt toe te roepen, kan op grond van artikel 3:296 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) worden opgelegd, aldus [eisers]
3.3.
[verweerders] hebben in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.
in het incident
3.4.
[eisers] vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren provisioneel vonnis
[verweerder sub 2] te verbieden om direct of indirect, als natuurlijk persoon of in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en/of bestuurder van aan hem gelieerde rechtspersonen, zakenpartners of medewerkers van [eisers] te benaderen, althans hen te benaderen en daarin negatieve uitlatingen te doen over [eisers] , op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,- per dag;
met veroordeling van [verweerder sub 2] in de kosten van het incident.
3.5.
[eisers] leggen aan hun incidentele vordering het volgende ten grondslag. [verweerder sub 2] benadert sinds zijn ontslag in december 2015 structureel zakenpartners en medewerkers van [eisers] om hen in een kwaad daglicht te stellen, zowel per telefoon, WhatsApp als e-mail. Ook zeer recent in februari 2018 is [verweerder sub 2] daartoe overgegaan. Dit gedrag is onrechtmatig en hem niet toegestaan. [eisers] worden daardoor ernstig in hun belangen geschaad en hebben bovendien een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening teneinde verdere schade op dit punt te voorkomen.
3.6.
[verweerders] voeren verweer en concluderen
primairtot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van de vordering met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de proceskosten in het incident te vermeerderen met rente, en de nakosten,
subsidiairaan een vonnis de dwangsom te onthouden, dan wel te matigen, en de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad-verklaring te onthouden, althans aan een uitvoerbaar bij voorraad-verklaring de voorwaarde te verbinden dat tot een door de rechtbank te bepalen bedrag zekerheid moet worden gesteld, met bepaling van een termijn:
- waarbinnen de zekerheid moet worden aangeboden of gesteld, op straffe van verval van de bevoegdheid met het oog op welke uitoefening de zekerheid is bevolen
en
- waarbinnen de geboden zekerheid door [verweerders] moet worden aanvaard of geweigerd, op straffe van verval van zijn bevoegdheid om zekerheid te eisen.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna - indien nodig - nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De vordering in incident is slechts tegen één van de gedaagden in de hoofdzaak, [verweerder sub 2] , gericht.
4.2.
Ter beoordeling aan de rechtbank is allereerst of de provisionele vordering voldoet aan de minimumvereisten van artikel 223 Rv. De rechtbank stelt vast dat er een hoofdvordering aanhangig is gemaakt, dat de gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met die hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven.
Het (spoedeisend) belang bij de vordering is gelegen in de aard van de vordering, in samenhang met de onderliggende stelling van [eisers] dat [verweerder sub 2] recent in 2018 zich nog negatief heeft uitgelaten. Hetgeen [verweerders] hiertegen aanvoeren komt in de kern neer op een betwisting van de gestelde verbeurde boetes op grond van de koopovereenkomst van 10 oktober 2015 (zie r.o. 2.5) en de gestelde onrechtmatigheid van de uitlatingen. Deze betwisting van de grondslag(en) van de vordering, doet aan het gestelde (spoedeisend) belang bij de vordering op zichzelf niet af.
4.3.
[verweerders] hebben meest verstrekkend het verweer gevoerd dat het gevorderde te vaag en onvoldoende bepaalbaar is. Dit verweer slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.4.
Het primair gevorderde contactverbod maakt inbreuk op het in artikel 12 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) erkende grondrecht van bewegingsvrijheid van [verweerder sub 2] . Een dergelijke inbreuk op dat grondrecht is slechts mogelijk indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, ter bescherming van het uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende grondrecht van [eisers] op een ongestoord en niet geïntimideerd privéleven (voor zover mede van toepassing op rechtspersonen). Bij de beantwoording van de vraag welk recht zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen, met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
De onderbouwing door [eisers] van het gevorderde contactverbod bestaat louter uit hun stelling dat [verweerder sub 2] onrechtmatige uitlatingen heeft gedaan en hun belang dat [verweerder sub 2] dat niet langer doet. [eisers] onderbouwen echter niet met concrete feiten en omstandigheden dat en waarom een verregaande maatregel als het gevorderde contactverbod noodzakelijk zou zijn om dit doel te bereiken. Dit contactverbod kan daarom niet worden toegewezen.
4.5.
Het subsidiair gevorderde verbod op het doen van negatieve uitlatingen maakt inbreuk op het grondrecht van vrijheid van meningsuiting dat [verweerder sub 2] toekomt, als geregeld in artikel 10 lid 1 EVRM, en moet op basis van dezelfde maatstaf als voornoemd worden afgewogen tegen het wettelijk verankerd belang van [eisers] bij bescherming van hun eer, goede naam en reputatie.
De rechtbank is van oordeel dat het subsidiair gevorderde onvoldoende bepaald en te veelomvattend is om te kunnen worden toegewezen met toepassing van genoemde maatstaf. [eisers] vorderen immers dat het [verweerder sub 2] wordt verboden om over [eisers] ‘negatieve uitlatingen’ te doen. ‘Negatieve uitlatingen’ is een breed begrip. Het enkele feit dat een uitlating mogelijk als negatief kan worden aangemerkt, betekent nog niet dat deze uitlating ook een onrechtmatige daad oplevert die de eer, goede naam en reputatie van [eisers] aantast. De vraag of een uitlating onrechtmatig is kan in de meeste gevallen niet in zijn algemeenheid worden beantwoord maar is afhankelijk van verschillende factoren. Het had op de weg van [eisers] gelegen het door hen gevorderde verbod nader te preciseren. Bij gebreke daarvan is het gevorderde niet toewijsbaar.
4.6.
Het voorgaande kan, anders dan [verweerders] aanvoeren, niet leiden tot niet-ontvankelijkheid aangezien zulks een oordeel op voorhand veronderstelt. De onderhavige situatie vergt echter een inhoudelijke beoordeling, zoals hiervoor is weergegeven. Deze beoordeling leidt tot afwijzing van het gevorderde, zoals eveneens ten verwere is aangevoerd.
4.7.
Nu het gevorderde reeds op grond van het voorgaande wordt afgewezen, komt de rechtbank in de onderhavige procedure niet toe aan een beoordeling van het partijdebat over de onderliggende vraag of de gestelde reeds gedane uitlatingen van [verweerder sub 2] onrechtmatig zijn jegens [eisers] en hem niet zijn toegestaan.
4.8.
De afwijzing van de vorderingen van [eisers] betekent dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde die [verweerders] hebben verbonden aan hun tegenvordering tot zekerheidsstelling. Deze tegenvordering behoeft dus evenmin bespreking.
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op
€ 543,- (1 punt × tarief II) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente.
4.10.
Ook de nakosten zijn hoofdelijk toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerders] tot op heden begroot op € 543 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
20 juni 2018voor
conclusie van antwoord,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.