ECLI:NL:RBAMS:2018:3338

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
13/997033-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot cocaïne

Op 16 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van cocaïne. De verdachte, geboren in 1979 en gedetineerd, was betrokken bij een transport van ongeveer 261 kilogram cocaïne dat op 10 juni 2017 uit zee werd opgevist nabij Harlingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten opzettelijk deze cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft vervoerd. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op meerdere data in maart en mei 2018, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten en het tactisch bewijs als betrouwbaar beoordeeld. De verdachte ontkende opzet te hebben gehad op de invoer van cocaïne, maar de rechtbank oordeelde dat hij wist dat hij cocaïne ging ophalen en dat hij daarvoor een aanzienlijk bedrag zou ontvangen. De rechtbank achtte het medeplegen van de invoer van cocaïne bewezen en legde een gevangenisstraf van 42 maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de rol van de verdachte niet klein was, gezien zijn functie als schipper van de kotter die betrokken was bij het transport van de cocaïne.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997033-17 (Promis)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 26, 27 en 28 maart 2018, 4 april 2018 en 2 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Plooij en van wat verdachte en zijn raadsman mr. C.W. Flokstra naar voren hebben gebracht.
De zaak tegen [verdachte] is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (13/997036-17), [medeverdachte 2] (13/997037-17), [medeverdachte 3] (13/997034-17) en [medeverdachte 4] (13/997035-17).

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 10 juni 2017 te Harlingen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 261 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1.
Inleiding
In het onderzoek 26TandemII was op basis van Ennetcomgegevens - de door politie ontsloten ‘PGP-berichten’- het vermoeden ontstaan dat [naam 1] zich samen met [naam 2] sinds 2015 bezig hield met het transport in verdovende middelen, waarbij ook de viskotter [viskotter] zou worden ingezet en waarbij ook de naam van [medeverdachte 3] en [naam 3] zijn genoemd. [naam 1] is stelselmatig geobserveerd, waarbij op 9 juni 2017 wordt gezien dat hij samen met [medeverdachte 1] naar Harlingen gaat, waar [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] naar de [viskotter] wordt gebracht. Om die reden is besloten de [viskotter] te ‘vlaggen’, dat wil zeggen te laten volgen door de kustwacht. De kotter [viskotter] was op vrijdag 9 juni 2017 in de avond uitgevaren vanuit de haven van Harlingen. Op grond van een verdachte beweging van de [viskotter] - de viskotter heeft even stilgelegen in het spoor van het uit Brazilië afkomstige containerschip de MSC Krystal - is besloten de viskotter [viskotter] te controleren.
Vast staat dat tijdens deze controle en de daarop volgende doorzoeking een hoeveelheid van 261 kilogram cocaïne is aangetroffen. Eveneens staat vast dat toen de [viskotter] op 9 juni 2017 de haven van Harlingen uitvoer om deze vervolgens op 10 juni 2017 weer binnen te varen, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] aan boord waren. De eigenaar van de [viskotter] , [medeverdachte 3] , stond op het moment van de controle van de [viskotter] op 10 juni 2017 op de kade.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, het medeplegen van invoer van cocaïne, op grond van de verklaring van verdachte en het in het dossier aanwezige ondersteunende bewijs.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde invoer van cocaïne niet bewezen kan worden verklaard. De cocaïne is immers niet door verdachte binnen het grondgebied van Nederland gebracht, maar is binnen de territoriale wateren uit zee opgevist. Evenmin is sprake van verlengde invoer, aangezien niet blijkt dat verdachte wetenschap heeft gehad dat de cocaïne vlak daarvoor binnen Nederland was gebracht, zodat verdachtes opzet op de verlengde invoer niet bewezen kan worden. Het is immers heel goed mogelijk dat de cocaïne in de haven van Rotterdam aan boord van de MSC Krystal is gebracht, aldus de raadsman. Omdat de duidelijkheid ontbreekt wanneer de cocaïne aan boord van de MSC Krystal is gekomen, dient verdachte te worden vrijgesproken van het ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’. Verdachte heeft ook geen opzet gehad op het invoeren/vervoeren/voorhanden hebben van cocaïne, nu hij niets wist van het voortraject en hij slechts wist dat een aantal pakketten binnen de territoriale wateren van Nederland uit zee moesten worden opgepikt, waarvoor hij dan € 30.000,- zou krijgen. Op de verklaring van [medeverdachte 3] , dat hij [verdachte] van tevoren heeft gezegd dat het om cocaïne ging en dat [verdachte] daarvoor € 200.000,- zou krijgen, kan het volgende worden afgedongen. Wellicht heeft [medeverdachte 3] zijn justitiële verantwoordelijkheid met [verdachte] willen delen, en de door [medeverdachte 3] voorgestelde verdeling van de beloning van € 300.000,- komt ongeloofwaardig over, nu hij zelf maar een relatief klein deel daarvan zou opstrijken. Tenslotte is [verdachte] bij [medeverdachte 3] in dienst is, waardoor hij van hem afhankelijk is. Daarbij komt dat [verdachte] niet wist wat er vervoerd moest worden. Het had ook om sigaretten kunnen gaan. Drugs zijn ook door zijn hoofd gegaan, maar het hadden ook softdrugs kunnen zijn geweest. Het enkele feit dat er pakketten uit zee moesten worden opgevist, levert nog niet de aanmerkelijke kans op dat het om cocaïne zou gaan. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Overwegingen
Betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 3]
, feitelijk mede-eigenaar van de kotter [viskotter] , heeft zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde cocaïnetransport bekend. Hij is naar eigen zeggen enkele weken vóór 10 juni 2017 door twee mannen gevraagd om cocaïne uit zee op te vissen in ruil voor € 300.000,-. Hoewel hij eerst niet wilde, is hij uiteindelijk met dit voorstel akkoord gegaan, naar eigen zeggen omdat hij en zijn gezin bedreigd werden. Vervolgens heeft [medeverdachte 3] op 7 juni 2017 [verdachte] gevraagd om als schipper van de [viskotter] cocaïne uit zee op te vissen in ruil voor € 200.000,-, waarmee [verdachte] instemde. Op 9 juni 2017 vroeg [medeverdachte 3] het vaste bemanningslid [medeverdachte 4] om mee te helpen met het opvissen van cocaïne uit zee in ruil voor € 25.000,-. [medeverdachte 4] is hiermee akkoord gegaan. [medeverdachte 3] zegt te weten hoe en door wie [medeverdachte 2] is geregeld, maar wil daar verder niets over verklaren. Volgens [medeverdachte 3] ging [medeverdachte 1] mee voor de communicatie aan boord.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 3] geloofwaardig om de volgende redenen. [medeverdachte 3] heeft vanaf zijn tweede verklaring, afgelegd op 13 juni 2017, duidelijk en consistent verklaard. Zijn verklaringen worden voorts ondersteund door de verklaring van [naam 3] dat [medeverdachte 3] hem heeft verteld dat [medeverdachte 3] de [viskotter] wilde gebruiken voor een cocaïnetransport. Daarnaast is er het tactisch bewijs , bestaande uit onder meer [medeverdachte 3] ’ zoektocht in Den Oever om iemand te regelen om de cocaïne uit het water te halen - hetgeen bevestigd wordt door de historische gegevens van zijn telefoon- alsmede de observaties op 9 en 10 juni 2017 die eveneens stroken met de verklaring van [medeverdachte 3] . Ook [verdachte] bevestigt dat hij inderdaad door [medeverdachte 3] is gevraagd voor een transport. De rechtbank ziet voorts geen reden waarom [medeverdachte 3] [verdachte] ‘erbij zou lappen’, nu hij een goede verstandhouding had met [verdachte] . [medeverdachte 3] had derhalve geen belang om [verdachte] ten onrechte te beschuldigen, te meer nu hij ook zichzelf belast. Dat [medeverdachte 3] heeft geweigerd over bepaalde personen (nader) te verklaren, doet aan zijn geloofwaardigheid niet af. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [verdachte] ruim voor het vertrek uit de haven wist dat hij cocaïne uit zee zou gaan opvissen.
De gang van zaken rondom het transport van 10 juni 2017
Uit een observatie op 9 juni 2017 blijkt dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 1] ophaalt van een parkeerplaats te Harlingen, waar [medeverdachte 1] door [naam 1] naartoe is gebracht. [medeverdachte 1] heeft twee zwarte tassen bij zich, waarvan één is voorzien van de opdruk: ‘The North Face’. Deze tassen vertonen sterke gelijkenis met de later bij de cocaïne aangetroffen tassen. In de North Face tas zat een gele ENOS koffer (reddingsapparatuur om de positie van een duiker mee te kunnen bepalen) en in de zwarte rugtas zat een satteliettelefoon, een portofoon, twee verrekijkers en een nachtlamp. [medeverdachte 3] brengt [medeverdachte 1] naar de [viskotter] . [medeverdachte 1] gaat aan boord om 21.01 uur. [medeverdachte 3] vertrekt weer met de auto en neemt [naam 3] mee als passagier.
Om 21:29 uur wordt een onbekende persoon met een tas door een Audi A6 afgezet bij de [viskotter] . Deze persoon gaat aan boord. Om 22:14 uur vaart de [viskotter] uit.
Op 10 juni 2017 om 05:00 of 06:00 uur komt de [viskotter] aan op de gebruikelijke visgronden op de Noordzee binnen de Nederlandse territoriale wateren, alwaar gedaan wordt alsof er wordt gevist. Die ochtend bericht [verdachte] [medeverdachte 3] dat er motorproblemen zijn, zijnde de vooraf tussen hen afgesproken verklaring voor de voor een “normale” vistocht ongebruikelijk snelle terugkeer naar de haven. [verdachte] heeft verklaard dat vervolgens één van de bemanningsleden tegen hem zei dat de [viskotter] zich om 15:05 uur op bepaalde coördinaten moest bevinden. Op dat tijdstip en op die locatie ziet [verdachte] iets drijven in zee. De kustwacht observeert op hetzelfde moment dat de [viskotter] in het spoor van het containerschip MCS Krystal vaart. [verdachte] ziet op dat moment vanuit de stuurhut de drie overige bemanningsleden (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] ) op het dek. [verdachte] legt de [viskotter] stijf tegen datgene aan wat hij in het water ziet drijven. Dat blijken zwarte sporttassen te zijn. Het bemanningslid dat [verdachte] de coördinaten heeft doorgegeven trekt de sporttassen aan boord. Als de sporttassen op het dek liggen, is [verdachte] in de stuurhut en zijn de drie overige bemanningsleden ook op het dek aanwezig.
Vervolgens keert de [viskotter] terug naar de haven van Harlingen. Aldaar komen de FIOD en de Douane aan boord, alwaar vervolgens in het droge mangat in de machinekamer de natte tassen met daarin cocaïne worden aangetroffen, alsmede een rugzak en een tas met de opdruk ‘North face’, waarin zich voormelde apparatuur bevond.
Wetenschap verdachte van het werkelijke doel van de tocht
Gelet op voornoemde verklaringen van [medeverdachte 3] is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] wist dat hij cocaïne ging opvissen en dat hij daarvoor € 200.000 zou krijgen. Een dergelijk groot bedrag wordt in de regel niet betaald voor de smokkel van sigaretten of softdrugs. Daarmee is derhalve sprake van vol opzet. [verdachte] heeft verklaard dat hij niet precies wist wat hij moest gaan ophalen, maar dat wel door zijn hoofd is gegaan dat het om drugs of sigaretten ging. Toen [verdachte] de tassen in het water zag liggen dacht hij bij zichzelf “dit zijn geen sigaretten”. De rechtbank is daarom van oordeel dat zelfs al zou van de verklaring van [verdachte] moeten worden uitgegaan, sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank komt op grond van het verklaringen van [medeverdachte 3] echter tot het oordeel dat [verdachte] het volle opzet had op het opvissen van cocaïne.
Verlengde invoer
De MSC Krystal, op 27 mei 2017 vertrokken uit Brazilië, is op 7 juni 2017 via Nederlandse wateren in de haven van Antwerpen aangekomen om daar dezelfde dag te vertrekken met bestemming Rotterdam. In de ochtend van 10 juni 2017 is de MSC Krystal vanuit Rotterdam vertrokken waarna omstreeks 15.00 uur die dag de cocaïne op de afgesproken plaats in zee is gegooid en door de [viskotter] is opgevist. Op het moment bevonden beide vaartuigen zich binnen de territoriale wateren van Nederland. Uit het voorgaande volgt dat de MSC Krystal meerdere malen van buiten naar binnen de Nederlandse territoriale wateren is gevaren, zodat de cocaïne al binnen Nederlands grondgebied is geweest voordat het op de [viskotter] terecht kwam en naar Harlingen is gebracht.
Door de cocaïne binnen de Nederlandse territoriale wateren uit zee op te vissen en naar Harlingen te brengen, hebben verdachte en de medeverdachten de cocaïne binnen Nederland verder vervoerd. Om vast te kunnen stellen dat verdachte en de medeverdachten de cocaïne binnen Nederland hebben gebracht, ofwel verlengd hebben ingevoerd zoals bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Opiumwet, moet blijken dat zij wisten dat de cocaïne betrekkelijk kort voor het opvissen binnen het grondgebied van Nederland was gebracht.
Gelet op het feit dat de cocaïne op een bepaald tijdstip op een bepaalde locatie in het kielzog van een containerschip uit de zee moest worden opgevist en naar het Nederlandse vasteland moest worden gebracht, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat de cocaïne betrekkelijk kort vóór dat tijdstip van buiten Nederland naar die locatie binnen Nederland is gebracht en dat verdachte en zijn mededaders dat ook wisten. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat cocaïne veelvuldig door containerschepen -vanuit Zuid-Amerika- naar Europa wordt verscheept en dat deze vervolgens met kleinere vaartuigen aan land wordt gebracht. Het door de verdediging geschetste alternatief scenario, dat de zee op moest worden gegaan om daar iets op te vissen dat uit Nederland afkomstig was of al langer dan betrekkelijk kort in Nederland aanwezig was en vervolgens naar het Nederlandse vasteland te brengen, is dan ook volstrekt onaannemelijk. Dat de MSC Krystal tussendoor nog de haven van Rotterdam heeft aangedaan maakt dit oordeel niet anders, aangezien de rechtbank het volstrekt onaannemelijk acht dat de cocaïne in Rotterdam aan boord van de MSC Krystal is gebracht. Immers valt niet in te zien waarom cocaïne in Nederland aan boord van een uit Brazilië afkomstig schip zou worden gebracht, om vervolgens binnen de Nederlandse wateren weer overboord te worden gezet en met een vissersschip weer naar het Nederlandse vasteland te worden gebracht.
Door de cocaïne op dat tijdstip op die locatie uit zee op te vissen en naar Harlingen te brengen wisten verdachte en zijn mededaders dat zij de cocaïne daarmee binnen Nederland verder zouden vervoeren zoals bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Opiumwet, waarmee zij zich schuldig hebben gemaakt aan de verlengde invoer van cocaïne.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Daarbij geldt dat de exacte rol van elke betrokkene afzonderlijk niet vast hoeft komen te staan.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
[medeverdachte 3] heeft, hoewel hij niet met de [viskotter] is meegegaan, wel mogelijk gemaakt om de cocaïne uit zee op te vissen en naar Harlingen te brengen door zijn schip ter beschikking te stellen en hij heeft [verdachte] en [medeverdachte 4] over gehaald om daarbij als respectievelijk schipper en bemanningslid op te treden en in die rol de cocaïne uit zee te halen. [medeverdachte 3] stond vervolgens klaar op de kade om de [viskotter] na het transport weer op te wachten.
[verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn op 9 juni 2017 gezamenlijk met de viskotter [viskotter] uitgevaren om cocaïne uit zee op te vissen en naar Harlingen te brengen. Daarbij is door [verdachte] als schipper en door [medeverdachte 4] als bemanningslid opgetreden. De rechtbank houdt het ervoor dat [medeverdachte 1] op 10 juni 2017 met behulp van een door hem meegebrachte portofoon in contact heeft gestaan met één of meerdere personen, die de cocaïne vanaf de MSC Krystal overboord heeft/hebben gezet en de exacte locatie van de cocaïne in zee heeft bepaald met behulp van door hem speciaal daarvoor meegebrachte apparatuur. Vervolgens is [verdachte] met de [viskotter] tegen de tassen met cocaïne aan gaan liggen en zijn die tassen aan boord getrokken en in een watertank verstopt. Daarna zijn [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] teruggevaren naar de haven van Harlingen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het binnen het grondgebied van Nederland verder vervoeren van de cocaïne. [verdachte] had als schipper van de kotter een belangrijke taak. Hij kreeg € 200.000 voor het opvissen van de cocaïne, hij voer naar de coördinaten die hem door zijn medeverdachte waren doorgegeven en ging strak naast de tassen met cocaïne liggen. Daarmee heeft [verdachte] als schipper een belangrijke rol verricht in het plegen van het feit, waarbij hij gelet op het voorgaande nauw en bewust heeft samen gewerkt met de overige verdachten.
Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
4.4.2.
De bewijsmiddelen
De rechtbank heeft op grond van de wettige bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, de overtuiging gekregen, en acht dan ook bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierna beschreven in rubriek 5.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 10 juni 2017 te Harlingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft vervoerd, een hoeveelheid van in totaal ongeveer 261 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Strafmaatverweer verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht in strafmatigende zin rekening te houden met het volgende. Verdachte realiseert zich een grote fout te hebben gemaakt door in te gaan op het voorstel van [medeverdachte 3] en heeft daar spijt van. Hij mist zijn gezin en is door de aandacht van de media voor de zaak ‘talk of the town’ geweest in de kleine en betrokken gemeente [plaats] en zal dat ook blijven. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte slechts een kleine rol in het geheel heeft gespeeld.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met anderen ongeveer 261 kilogram cocaïne verder binnen het grondgebied van Nederland verspreid. Uitgaande van de waarde in het handelsverkeer per kilo van ongeveer € 30.000,- (zo blijkt uit openbare bronnen) bedraagt de waarde van de in onderhavige zaak in beslag genomen cocaïne meer dan zeven-en-een-half-miljoen euro. De stof cocaïne vormt een gevaar voor de volksgezondheid en de handel daarin gaat - gelet op het zeer lucratieve karakter ervan - gepaard met zware criminaliteit en ondermijning van de rechtstaat.
Verdachte heeft louter uit geldelijk gewin een belangrijke rol gespeeld bij de invoer van de cocaïne door als schipper van de [viskotter] op te treden en daarmee cocaïne op te halen van zee. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de rol van verdachte niet klein is geweest, nu hij als schipper een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het feit. Daar staat tegenover dat hij geen deel uitmaakt van het criminele samenwerkingsverband dat het transport heeft georganiseerd en ook niet direct door dat criminele samenwerkingsverband, maar door zijn werkgever, is verzocht de cocaïne te transporteren. In strafmatigende zin wordt meegewogen dat verdachte verantwoordelijkheid lijkt te nemen voor zijn handelen en daarover tot op zekere hoogte openheid heeft gegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op het artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, lid 5, van de Opiumwet
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
42 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter,
mrs. J. Edgar en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.L. Slaats, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 mei 2018.