ECLI:NL:RBAMS:2018:3412

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
C/13/632939 / HA ZA 17-740
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overdracht van domeinnaam en geschil over opzegging domeinnaambeheerovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser de overdracht van de domeinnaam eten.nu van gedaagden, die de domeinnaam in beheer hadden. Eiser stelde dat er in 2003 een mondelinge overeenkomst was gesloten voor domeinnaambeheer en webhosting, en dat in 2010 enkel de webhostingsovereenkomst was opgezegd, waardoor de domeinnaambeheer- overeenkomst zou blijven bestaan. Gedaagden betwistten dit en stelden dat beide overeenkomsten in 2010 waren beëindigd. De rechtbank onderzocht de feiten en concludeerde dat gedaagden voldoende hadden aangetoond dat de domeinnaambeheer- overeenkomst in 2010 was opgezegd. Eiser had sinds 2012 geen betalingen meer gedaan voor de domeinnaam en had niet adequaat gereageerd op eerdere verzoeken om overdracht. De rechtbank wees de vordering van eiser af, oordeelde dat er geen grondslag was voor de gevorderde overdracht en veroordeelde eiser in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 21 maart 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/632939 / HA ZA 17-740
Vonnis van 21 maart 2018
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
t e g e n
1. de besloten vennootschap
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2 [gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te ‘s-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 juli 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 18 oktober 2017, waarbij een comparitie van partijen is
bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 5 februari 2018;
  • de brief van 20 februari 2018 van [eiser] naar aanleiding van het proces-verbaal; en,
  • de brief van 26 februari 2018 van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
het proces-verbaal
1.3.
Tijdens de comparitie van partijen zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] bijgestaan door mr. [naam 1] . Na de zitting is gebleken dat mr. [naam 1] niet staat ingeschreven als advocaat. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om de tijdens de comparitie gemaakte opmerkingen van mr. [naam 1] buiten het procesdossier te houden op grond van artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Los van de vraag of artikel 87, tweede lid, van het Rv ertoe leidt dat een toelichting van een raadsman die niet staat ingeschreven als advocaat, buiten het procesdossier moet worden gelaten, overweegt de rechtbank dat mr. [naam 1] ter terechtzitting zich in essentie heeft beperkt tot herhaling van wat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zelf hebben opgemerkt tijdens de comparitie en hetgeen al in de processtukken was vermeld. Het verzoek van [eiser] wordt dan ook afgewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] is opgericht als een stamrecht-BV van [gedaagde sub 2] .
2.2.
[gedaagde sub 2] verricht domeinnaambeheer- en webhostingwerkzaamheden voor derden.
2.3.
[eiser] heeft in 2003 de domeinnaam [domeinnaam] (hierna: de domeinnaam) door [naam eenmanszaak] (de eenmanszaak van de broer van [eiser] ) laten registeren. Namens [eiser] is [naam eenmanszaak] vervolgens met [gedaagde sub 2] mondeling domeinnaambeheer- en webhostingwerkzaamheden voor de domeinnaam overeengekomen.
2.4.
In 2010 hebben partijen gesproken over de beëindiging van werkzaamheden. Op 19 juni 2010 verzoekt [naam eenmanszaak] per e-mail aan [gedaagde sub 2] de domeinnaam te ‘suspenden’.
2.5.
Op 15 juli en 4 augustus 2011 vraagt [eiser] per e-mail aan [gedaagde sub 2] om overdracht van enkele domeinnamen, waaronder de domeinnaam. [gedaagde sub 2] reageert op
5 september 2011 als volgt: “
Hoe bedoel je overdragen? Ze zijn al van jou/jullie hoor…. Je wil de domeinnamen gaan verhuizen? [domeinnaam] Kost nogal wat geld om deze te verhuizen (heb ik je ooit al uitgelegd) dus laat even weten wat je wil. Als je hem bij ons laat staan zal ik hierover een nieuwe factuur sturen.” Hier reageert [eiser] niet op.
2.6.
Op enig moment in 2013 registreert [gedaagde sub 2] de domeinnaam op naam van zijn eenmanszaak.
2.7.
Op 6 september 2016 vraagt [eiser] via Whatsapp aan [gedaagde sub 2] om overdracht van de domeinnaam.
2.8.
Op 12 januari 2017 schrijft [gedaagde sub 2] via LinkedIn het volgende aan [eiser] : “
Twee maanden geleden zijn een partner en ik begonnen met het ontwikkelen van [domeinnaam].”
2.9.
Op 11 april 2017 stuurt [eiser] een brief aan [gedaagde sub 2] met een sommatie om de domeinnaam binnen veertien dagen over te dragen. [gedaagde sub 2] voldoet niet aan de sommatie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] veroordeelt tot:
overdracht van de domeinnaam [domeinnaam] aan een door [eiser] nog nader aan te geven derde binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] in gebreke blijven; en,
de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn betaald.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] – samengevat – het volgende ten grondslag. In 2003 is mondeling een domeinnaambeheer- en webhostingsovereenkomst met [gedaagde sub 2] overeengekomen voor de domeinnaam. Op grond van de domeinnaambeheerovereenkomst heeft [eiser] de mogelijkheid om de domeinnaam onder te brengen bij een andere beheerder. In 2010 is enkel de webhostingsovereenkomst opgezegd. Er is meerdere malen gevraagd om overdracht van de domeinnaam. [gedaagde sub 2] weigert deze over te dragen. [eiser] vordert nakoming van de verbintenis tot overdracht van de domeinnaam.
3.3.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] betwisten dat [gedaagde sub 1] ooit betrokken is geweest bij de domeinnaam. Verder voeren zij aan dat in 2010 naast de webhostingsovereenkomst ook de domeinnaambeheerovereenkomst is opgezegd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

[gedaagde sub 1]

4.1.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] voeren aan dat uitsluitend de eenmanszaak van [gedaagde sub 2] een overeenkomst had met [eiser] , dat de domeinnaam op naam staat van de eenmanszaak en dat [gedaagde sub 1] slechts een stamrecht-BV is die nooit iets te maken heeft gehad met de domeinnaam. Nu hier verder niet op is gereageerd door [eiser] moet worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 1] niets te maken heeft gehad met de domeinnaam. Gelet hierop wijst de rechtbank de vordering van [eiser] ten aanzien van [gedaagde sub 1] af.
domeinnaambeheerovereenkomst
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [eiser] recht heeft op overdracht van de domeinnaam. De rechtbank overweegt dat hiervoor de vraag van belang is of de domeinnaambeheerovereenkomst in 2010 is opgezegd. In het geval de overeenkomst is opgezegd, heeft [eiser] immers geen recht op overdracht van de domeinnaam omdat geen sprake meer is van een verbintenis daartoe.
4.3.
[gedaagde sub 2] voert aan dat in 2010 zowel de domeinnaambeheer- als de webhostingsovereenkomst is opgezegd. In juni 2010 heeft [naam eenmanszaak] niet voor niets gevraagd de domeinnaam te ‘suspenden’, dat betekent op inactief zetten. Sinds 2010 is er ook niets meer betaald voor de domeinnaam. Na opzegging had [eiser] een bepaalde periode de mogelijkheid om de domeinnaam bij een andere domeinnaambeheerder onder te brengen. Dit heeft [gedaagde sub 2] op 5 september 2011 ook laten weten. Hier is niet op gereageerd door [eiser] . Pas op 6 september 2016 is weer gevraagd om overdracht van de domeinnaam, maar toen was de overeenkomst al zes jaar beëindigd en was het recht van [eiser] op de domeinnaam verlopen, aldus [gedaagde sub 2] .
4.4.
[eiser] stelt dat domeinnaambeheer- en webhostingwerkzaamheden los van elkaar staan. Enkel de overeenkomst voor webhostingswerkzaamheden is in 2010 opgezegd. Hierdoor loopt de domeinnaambeheerovereenkomst door. De laatste factuur voor de domeinnaam is vermoedelijk in 2012 betaald. In het door [gedaagde sub 2] ter beschikking gestelde portaal is een overzicht te vinden waar alle domeinnamen van [eiser] en [naam eenmanszaak] staan. Het is niet opgevallen dat de domeinnaam daar niet tussen staat. Meestal wordt een bericht gestuurd als een domeinnaam is opgezegd en dat is niet gebeurd, aldus [eiser] .
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat dat in 2010 naast de webhostings-, ook de domeinnaambeheerovereenkomst is opgezegd. Zo heeft [eiser] in ieder geval sinds 2012 en mogelijk al sinds 2010 niets meer aan [gedaagde sub 2] betaald voor het beheer van de domeinnaam en komt de domeinnaam niet voor in het portaal dat [gedaagde sub 2] aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld. Hieruit volgt dat partijen zich na het gesprek in 2010 hebben gedragen alsof de overeenkomst is opgezegd. [eiser] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Enkel de omstandigheid dat [eiser] , zoals de rechtbank begrijpt, meestal een bevestiging ontvangt van een opzegging van een overeenkomst is onvoldoende. Dit zou anders kunnen zijn in het geval [gedaagde sub 2] bijvoorbeeld wel een bevestiging heeft gestuurd van de opzegging van de webhostingsovereenkomst en niet van de domeinnaambeheerovereenkomst en er daarnaast ook andere omstandigheden zijn waaruit volgt dat de domeinnaambeheerovereenkomst niet is opgezegd. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen grondslag bestaat voor de door [eiser] gevorderde overdracht van de domeinnaam. Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] om overdracht van de domeinnaam door [gedaagde sub 2] aan een nader te noemen derde, wordt afgewezen.
proceskosten
4.6.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan zijde van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] worden begroot op € 1.522,00 bestaande uit:
  • € 618,00 aan griffierecht; en,
  • € 904,00 aan salaris advocaat (2,0 punten x tarief van € 452,00 per punt).
nakosten
4.7.
Ook wordt [eiser] veroordeeld in de nakosten, op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] begroot op € 1.522,00, te vermeerderen met nasalaris begroot op een bedrag van € 131,00, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden,
5.3.
verklaart voornoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y. Moussaoui, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.