ECLI:NL:RBAMS:2018:3640

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6619
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Parkeerbelasting en de onverenigbaarheid van a-belasting en b-belasting in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, een inwoner van Amsterdam, had op 7 september 2017 een naheffingsaanslag ontvangen van € 41,10, omdat zijn voertuig zonder geldig parkeerbewijs was geparkeerd. Eiser betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat hij beschikte over een parkeervergunning, die hij als betaling voor het parkeren beschouwde. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam handhaafde de aanslag, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden van de parkeervergunning.

De rechtbank overwoog dat er twee soorten parkeerbelastingen zijn: de betaaldparkerenbelasting en de parkeervergunningbelasting. Deze belastingen zijn niet uitwisselbaar of verrekenbaar. Eiser had op het moment van de naheffingsaanslag weliswaar een parkeervergunning, maar deze was niet geregistreerd voor het voertuig waarmee hij parkeerde. Hierdoor voldeed hij niet aan de vereisten van de parkeervergunning en was hij verplicht de betaaldparkerenbelasting te betalen.

Eiser voerde aan dat hij onverschuldigd had betaald voor de parkeervergunning, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden voor het parkeren met een vergunning. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/6619

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G.A.A. de Josselin),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Oderkerk).

Procesverloop

Op 7 september 2017 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd.
Met de uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2018. Eiser is niet verschenen. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 2 september 2017 zijn auto met [kenteken 1] verkocht en heeft bij de dealer een auto met [kenteken 2] gekocht. De auto van eiser met [kenteken 2] , stond op 4 september 2017 om 14:56 uur geparkeerd ter hoogte van de [straat] in Amsterdam. Bij de controle heeft de parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat voor de auto geen geldig parkeerbewijs was geregistreerd. De heffingsambtenaar heeft daarom een naheffingsaanslag opgelegd ter hoogte van € 41,10.
2. Eiser betwist dat de naheffingsaanslag op goede gronden is opgelegd. Hij stelt - samengevat – dat hij met een parkeervergunning heeft geparkeerd, dat betaling voor de parkeervergunning heeft te gelden als betalen voor straatparkeren en dat hij anders onverschuldigd heeft betaald voor de parkeervergunning.
Verweerder wil de aanslag handhaven, want eiser heeft ten onrechte niet betaald voor het parkeren.
3. Op grond van de Verordening [1] worden er twee belastingen geheven onder de naam parkeerbelastingen:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een plaats, tijdstip en wijze als bij de Verordening is bepaald (de zogenaamde betaaldparkerenbelasting),
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze (de zogenaamde parkeervergunningbelasting).
4. De betaaldparkerenbelasting is verschuldigd op de door de Verordening aangewezen plaatsen en tijdstippen tegen tarieven die genoemd zijn in de Tarieventabel behorende bij de Verordening. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig van eiser op de onder 1. genoemde plaats en tijd geparkeerd stond en dat men voor het parkeren op die plaats en tijd in beginsel de betaaldparkerenbelasting verschuldigd is. De betaaldparkerenbelasting is op die plaats en tijd alleen dan niet verschuldigd als wordt geparkeerd met een geldige parkeervergunning. [2]
5. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de parkeervergunning zijn verbonden, is geen sprake van parkeren met die vergunning. [3] Een van de voorschriften is dat een parkeervergunning uitsluitend geldig is voor het parkeren van het motorvoertuig waarvan het kenteken is vermeld op de vergunning of in het digitale parkeerbelastingbestand. [4]
6. Op 4 september 2017 beschikte eiser over een parkeervergunning, maar deze parkeervergunning stond op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag niet geregistreerd in het digitale parkeerbelastingbestand op het [kenteken 2] (het kenteken van het voertuig waarmee was geparkeerd), maar op het [kenteken 1] . Eiser voldeed dus niet aan de vereisten uit de Parkeerverordening die verbonden zijn aan de parkeervergunning en dus was er geen sprake van parkeren met een vergunning. Dit betekent dat eiser op 4 september 2017 voor het parkeren op die plaats de betaaldparkerenbelasting verschuldigd was. [5]
7. Eiser stelt dat hij belasting heeft betaald voor de parkeervergunning en dat er dus op grond van artikel 20 van de Awr [6] geen ruimte meer is voor het opleggen van een naheffingsaanslag voor de betaaldparkerenbelasting.
Dit betoog wordt verworpen. De betaaldparkerenbelasting en de parkeervergunningbelasting zijn twee te onderscheiden (parkeer)belastingen, wat tot gevolg heeft dat de ene belasting niet verrekend kan worden met de andere, nu daar geen wettelijke grondslag voor is. Artikel 20 van de Awr staat dus niet aan het opleggen van een naheffingsaanslag in de weg, omdat eiser de verschuldigde betaaldparkerenbelasting niet heeft voldaan en -anders dan hij stelt- ook niet heeft voldaan door betaling van de parkeervergunningbelasting.
8. Eiser heeft vervolgens gesteld dat als hij voor het parkeren de betaaldparkerenbelasting verschuldigd is, terwijl hij beschikt over een parkeervergunning, er sprake is van onverschuldigde betaling van de parkeervergunningbelasting. Dit betoog faalt reeds omdat het belastbaar feit waarvoor eiser parkeervergunningbelasting heeft betaald, het verlenen van de parkeervergunning is en niet het parkeren van het voertuig, zoals eiser kennelijk veronderstelt. Nu het belastbaar feit inzake de parkeervergunning zich heeft voorgedaan - er is een parkeervergunning verleend - is er geen sprake van onverschuldigde belastingbetaling. Dat eiser in het onderhavige geval geen gebruik van deze vergunning heeft kunnen maken met zijn nieuwe auto, omdat hij de voorschriften ervan (nog) niet had nageleefd, doet daar niet aan af.
9. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij in de bezwaarschriftenprocedure ten onrechte niet is gehoord.
Ook deze stelling wordt verworpen. In belastingzaken als de onderhavige wordt een belanghebbende gehoord op zijn verzoek [7] . Uit de gedingstukken blijkt niet dat eiser in de bezwaarschriftprocedure heeft verzocht om gehoord te worden. Het beroep op schending van de hoorplicht slaagt daarom niet.
10. Nu eiser niet heeft voldaan aan de vereisten voor het parkeren met parkeervergunning en ook de verschuldigde betaaldparkerenbelasting niet heeft betaald, concludeert de rechtbank dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
11. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat bij die uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van N.A.H. Kosters, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.

Voetnoten

1.Artikel 1 van de Verordening Parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) .
2.Artikel 3 van de Verordening.
3.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997 gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR:1997:AA3336 en de in noot 5. genoemde uitspraak.
4.Artikel 36, tweede lid, onder a, van de Parkeerverordening 2013 gemeente Amsterdam (hierna: de Parkeerverordening).
5.Vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage (ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ6144)
6.Artikel 20, eerste lid, eerste zin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:
7.Artikel 25, eerste lid, van de Awr.