In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, een inwoner van Amsterdam, had op 7 september 2017 een naheffingsaanslag ontvangen van € 41,10, omdat zijn voertuig zonder geldig parkeerbewijs was geparkeerd. Eiser betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat hij beschikte over een parkeervergunning, die hij als betaling voor het parkeren beschouwde. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam handhaafde de aanslag, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden van de parkeervergunning.
De rechtbank overwoog dat er twee soorten parkeerbelastingen zijn: de betaaldparkerenbelasting en de parkeervergunningbelasting. Deze belastingen zijn niet uitwisselbaar of verrekenbaar. Eiser had op het moment van de naheffingsaanslag weliswaar een parkeervergunning, maar deze was niet geregistreerd voor het voertuig waarmee hij parkeerde. Hierdoor voldeed hij niet aan de vereisten van de parkeervergunning en was hij verplicht de betaaldparkerenbelasting te betalen.
Eiser voerde aan dat hij onverschuldigd had betaald voor de parkeervergunning, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden voor het parkeren met een vergunning. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.