ECLI:NL:RBAMS:2018:3641

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
13/751243-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel aan Polen

Op 8 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateert van 23 december 2016. Het EAB, uitgevaardigd op 12 mei 2014 door de regionale rechtbank in Nowy Sącz, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren in 1973. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten onderzocht die ten grondslag liggen aan het EAB. De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, en er zijn meerdere openbare zittingen geweest waarin de zaak is behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat voldaan is aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen. De raadsvrouw betoogde dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6, vijfde lid, OLW, maar de rechtbank oordeelde dat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende de jaren 2013 en 2014 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, zodat de opgeëiste persoon zijn vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden kan ondergaan in Polen. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Mourik, voorzitter, en mrs. J. Edgar en A.W.C.M. van Emmerik, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. A.T.P. van Munster. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751243-15
RK nummer: 16/8781
Datum uitspraak: 8 mei 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 december 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 mei 2014 door
the Regional Court in Nowy Sącz(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres] , [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 7 maart 2017, 3 oktober 2017 en 24 april 2018.
Het verhoor van 7 maart 2017 heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het verhoor van 3 oktober 2017 heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. Hof en door een tolk in de Poolse taal.
Het verhoor van 24 april 2018 heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. Hof en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Regional court in Nowy Targvan 16 november 2009, met kenmerk: II K 869/09.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2° OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak

5.Artikel 6 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW, omdat aan de eerste twee vereisten van dit artikellid is voldaan en omdat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen.
De raadsvrouw heeft een grote hoeveelheid stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat de opgeëiste persoon ruim 5 jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Primair is gesteld dat de opgeëiste persoon zelf altijd over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt, dan wel reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, subsidiair is door de raadsvrouw betoogd dat de inkomsten van de vrouw van de opgeëiste persoon dienen te worden meegenomen in de beoordeling van het gelijkstellingsverweer, zodat op die wijze aan de vereisten is voldaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 niet is gebleken van onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland. Voor zover het verweer inhoudt dat over die jaren reëel en daadwerkelijke arbeid is verricht, blijkt uit de inkomensgegevens dat hier geen sprake van kan zijn. Voor zover het verweer inhoudt dat de opgeëiste persoon geen werknemer was in die jaren, maar wel over voldoende middelen van bestaan beschikte, blijkt dit ook niet uit de overgelegde stukken. Nu geen stukken zijn overgelegd waaruit de vaste lasten van de opgeëiste persoon blijken, kan dit criterium bovendien moeilijk worden getoetst. Van een ziektekostenverzekering, tevens een vereiste bij de categorie van de niet-economisch actieven, zijn voor de jaren 2013 en 2014 geen stukken overgelegd. Verder heeft de officier van justitie erop gewezen dat het meewegen van het inkomen van de partner van de opgeëiste persoon pas aan de orde kan komen, als is aangetoond dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De overgelegde stukken bevatten over de jaren 2013 en 2014 meer contra-indicaties dan gegevens die duiden op een dergelijke gezamenlijke huishouding, aldus de officier van justitie. Het verweer kan daarom niet slagen.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel
6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1) Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38 en artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan er, ten aanzien van het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, een onderscheid worden gemaakt tussen drie hoofdgroepen Unieburgers. Voor deze drie groepen gelden er verschillende vereisten. Economisch niet-actieven (lid 1, onder b) en studenten (lid 1, onder c) dienen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken en daarnaast over een ziektekostenverzekering. Werknemers en zelfstandigen (lid 1, onder a) hoeven echter niet aan te tonen dat zij over voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering beschikken, maar er moet dan wel sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid.
In het Unierecht is een werknemer iemand die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2018 genoegzaam is aangetoond dat de opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland heeft verricht.
Met de officier van justitie is de rechtbank echter ook van oordeel dat dit niet geldt voor de jaren 2013 en 2014, met name gelet op de jaaropgaven met betrekking tot die jaren van respectievelijk € 1.336,- en € 3.131,-. De stelling dat de opgeëiste persoon over deze jaren meer dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend, vindt geen steun in de overgelegde producties.
Voor zover het verweer inhoudt dat de opgeëiste persoon voldoet aan de criteria van artikel 8.12, eerste lid en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, moet aangetoond worden dat de opgeëiste persoon voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt. Met de officier van justitie overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde gegevens niet kan worden afgeleid dat aan deze criteria is voldaan, zowel wat de bestaansmiddelen als de ziektekostenverzekering betreft.
Het subsidiair gevoerde verweer dat de inkomsten van de partner van de opgeëiste persoon moeten worden meegewogen bij de toetsing van het gelijkstellingsverweer, faalt. Nog daargelaten of de partner van de opgeëiste persoon kan worden geacht over een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden te beschikken, is niet deugdelijk bewezen dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding over de jaren 2013 en 2014 . Met de officier van justitie constateert de rechtbank dat de opgeëiste persoon en zijn partner in 2013 en 2014 nooit op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan, terwijl ook overigens geen stukken zijn overgelegd waaruit een bestendige duurzame relatie gedurende die jaren kan worden afgeleid.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan the Regional Cour in Nowy Sacz (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J. Edgar en A.W.C.M. van Emmerik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 mei 2018.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.