ECLI:NL:RBAMS:2018:3850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
C/13/631400 / HA ZA 17-664
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuur aan concurrentie en non-concurrentiebeding in aandeelhoudersovereenkomst

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit twee besloten vennootschappen, een verklaring voor recht dat het verhuren van bedrijfsruimte aan concurrenten niet in strijd is met het non-concurrentiebeding in hun aandeelhoudersovereenkomst. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M. de Hair, stelden dat zij een perceel grond hadden aangekocht met de intentie om een cash & carry-locatie te ontwikkelen en deze te verhuren aan concurrenten van UHB, een van de gedaagden. De gedaagden, waaronder United Home Brands B.V. en Standard Home B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. A. van Hees, voerden verweer en stelden dat de vordering van de eisers te ruim geformuleerd was en niet voldeed aan de voorwaarden van de aandeelhoudersovereenkomst.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de vordering van de eisers niet toewijsbaar was. De rechtbank stelde vast dat op het moment van de dagvaarding de eisers niet langer eigenaar waren van het perceel, wat de feitelijke grondslag van hun vordering ondermijnde. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de vordering te algemeen was geformuleerd, waardoor het niet mogelijk was om op voorhand te bepalen of verhuur aan concurrenten in strijd was met het non-concurrentiebeding. De rechtbank benadrukte dat bij de uitleg van de overeenkomst alle omstandigheden van het geval in aanmerking moesten worden genomen, en dat de Haviltex-norm leidend was. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden werden begroot op € 1.704,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/631400 / HA ZA 17-664
Vonnis van 6 juni 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1],
gevestigd te Haelen,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. R.M. de Hair te [plaats] ,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNITED HOME BRANDS B.V.,
gevestigd te Hoogwoud,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STANDARD HOME B.V.,
gevestigd te Hoogwoud,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RUPO BEHEER B.V.,
gevestigd te Roggel,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers] worden genoemd en ieder afzonderlijk respectievelijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . Gedaagden zullen hierna gezamenlijk UHB c.s. genoemd worden en ieder afzonderlijk respectievelijk UHB, Standard Home, Rupo en [gedaagde sub 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van [eisers] van 19 juni 2017 en 20 juni 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord van UHB c.s. van 4 oktober 2017, met producties;
  • het tussenvonnis van 24 januari 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 april 2018 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] , waarvan [eiser sub 2] enig aandeelhouder is, heeft samen met Rupo de onderneming Claryre & Eef B.V. (hierna: Clayre & Eef) gedreven. Clayre & Eef is een groothandel in woonaccessoires.
2.2.
[eiser sub 1] en Rupo houden daarnaast gezamenlijk de aandelen in [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ).
2.3.
Medio 2014 is [eiser sub 1] in onderhandeling getreden met het investeringsfonds Standard Investment over de verkoop van de aandelen in Clayre & Eef. Dit heeft geleid tot oprichting van de koopholding UHB en overdracht van alle aandelen Clayre & Eef aan UHB.
2.4.
De aandelen UHB worden thans gehouden door [eiser sub 1] , Rupo, [gedaagde sub 4] en Standard Home. Standard Home is de enige aandeelhouder met stemrecht.
2.5.
De aandeelhouders en [naam bedrijf 1] hebben op 7 mei 2015 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten (hierna: de Overeenkomst). In de Overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Manager betekent Rupo Beheer respectievelijk [eiser sub 1] , respectievelijk (na aanstelling) de CEO en de controller en Managers betekent Rupo Beheer, [eiser sub 1] , (en na aanstelling) de CEO en de controller gezamenlijk; (…)
7. Non-concurrentie
7.1.
Ieder van [naam bedrijf 1] , de Managers, (…) [eiser sub 2] en Standard Investment (…) verbindt zich jegens de Vennootschap [Clayre & Eef, rechtbank] en de andere Partijen om gedurende de periode dat hij (indirect) aandeelhouder is van de Vennootschap dan wel Partij is bij deze Overeenkomst en in een periode van twee jaar nadien, niet zelf, anders dan voor of namens de Groep [Clayre & Eef en haar groepsvennootschappen, rechtbank], in de landen waarin de Groep op het moment van het einde van voornoemde periode direct actief is of voornemens is actief te worden, met dien verstande dat een dergelijk voornemen dient te blijken uit een concreet business plan en voorbereidende handelingen om de betreffende markt te betreden:
(i) in enige vorm een onderneming die direct concurrerende of direct vergelijkbare activiteiten ontplooit op het terrein van handel in woonaccessoires, te vestigen, ondersteunen, drijven, mededrijven of doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect; of
(ii) financieel of in welke vorm dan ook (anders dan als passieve, niet strategische, belegger via een effectenbeurs) bij een zodanige onderneming belang te hebben, of daarin of daarvoor op enige wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen een vergoeding hetzij om niet, of enig aandeel daarin van welke aard dan ook te hebben; (…)
een en ander telkens met dien verstande, dat voortzetting door [naam bedrijf 1] en de Managers danwel Standard Investment (…) van hun bij ondertekening van deze Overeenkomst reeds bestaande activiteiten binnen de entiteiten opgenomen in Bijlage 2 niet kwalificeert als handelen in strijd met het bepaalde in dit artikel. (…)
7.2.
Indien een Partij, (…) of (…) [eiser sub 2] tekortschiet in de nakoming van artikel 7.1,
verbeurt deze persoon ten gunste van de Vennootschap een direct opeisbare en niet voor matiging vatbare boete van:
(i) EUR 50.000,- (vijftig duizend euro) zonder dat verdere (schriftelijke) ingebrekestelling is vereist; vermeerderd met
(ii) EUR 10.000,- (tien duizend euro) voor elke dag dat de tekortkoming voortduurt, met ingang van de dag waarop de desbetreffende persoon schriftelijk in gebreke is gesteld.
De Vennootschap zal gerechtigd zijn tot de boete onverminderd alle overige rechten en middelen die haar ter beschikking staan, met inbegrip van het recht om schadevergoeding te vorderen. (…)”
2.6.
In bijlage 2 van de Overeenkomst is het volgende vermeld:
“(…)
[eiser sub 1]
Naam deelneming Activiteiten
[eiser sub 1] -DWA [eiser sub 1] -DWA exploiteert vastgoed.
[eiser sub 1] -TRZY [eiser sub 1] -TRZY exploiteert vastgoed.
(…)”
2.7.
De ten tijde van de aandeelhoudersovereenkomst door [eiser sub 1] geëxploiteerde panden worden verhuurd aan Clayre & Eef.
2.8.
Een van de zogenaamde cash & carry-locaties van Clayre & Eef is gevestigd aan de [adres] in [plaats] .
2.9.
In het najaar van 2015 ontstond de mogelijkheid voor [eiser sub 1] om een onbebouwd perceel aan de [adres] te [plaats] – met [perceelnummer] (hierna: het Perceel) – aan te kopen. Dit perceel is gelegen recht tegenover de cash & carry-locatie van Clayre & Eef.
2.10.
Aanvankelijk toonde UHB – die in deze periode bezig was met de overname van een concurrent in woonaccessoires, [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) – interesse in een samenwerking met [eiser sub 1] voor ontwikkeling van het Perceel tot een cash & carry-locatie ten behoeve van [naam bedrijf 2] .
2.11.
Op enig moment heeft UHB aan [eiser sub 1] laten weten dat [naam bedrijf 2] , waarvan zij inmiddels 75% van de aandelen had verworven, geen behoefte had aan een cash & carry-locatie op het Perceel.
2.12.
Op enig moment heeft [eiser sub 1] het Perceel gekocht. De levering vond plaats op 15 juni 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – voor recht te verklaren dat het (in-)direct verhuren door [eisers] van bedrijfsruimte op basis van een huurovereenkomst conform het ROZ-model ‘Kantoorruimte’ aan eender welke derde geen schending oplevert van artikel 7 van de Overeenkomst (hierna: artikel 7).
3.2.
[eisers] heeft in de dagvaardingen aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op het Perceel een cash & carry-locatie wil laten bouwen en vervolgens wil verhuren aan ondernemingen die concurreren met UHB/Clayre & Eef. Aangezien de verhuur zal plaatsvinden onder marktconforme voorwaarden, is volgens [eisers] geen sprake van overtreding van het non-concurrentiebeding in artikel 7.
3.3.
UHB c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het Perceel

4.1.
Op het moment dat [eiser sub 1] de dagvaardingen uitbracht, was zij eigenaar van het Perceel. Ter comparitie heeft UHB c.s. naar voren gebracht dat [eiser sub 1] sinds 29 september 2017 niet langer eigenaar is van het Perceel. [eisers] heeft de rechtbank hierover op geen enkel moment ingelicht, terwijl haar vordering blijkens de dagvaarding wel feitelijke grondslag vindt in de omstandigheid dat [eisers] specifiek het Perceel heeft aangekocht, wil ontwikkelen en wil verhuren. Zo stelt [eisers] bij dagvaarding bijvoorbeeld:
“De ontwikkeling van het door [eiser sub 1] [ [eiser sub 1] , rechtbank] verworven perceel aan de [adres] ligt thans stil. De houding van UHB is niet gewijzigd, zodat [eiser sub 1] recht op en belang bij een verklaring voor recht heeft waarmee de reikwijdte van het concurrentiebeding wordt vastgesteld. (…) [randnummer 32]
Eisers stellen zich op het standpunt dat het concurrentiebeding in deze situatie toepassing mist, nu de door [eiser sub 1] voorgestelde werkwijze past binnen hetgeen partijen in artikel 7 (…) hebben afgesproken. (…) [randnummer 35]
De door [eiser sub 1] voorgestane ontwikkeling van vastgoed aan de [adres] zal leiden tot huurovereenkomsten met derden. Die huurovereenkomsten zullen worden gesloten tegen marktconforme voorwaarden, op basis van het ROZ-model. (…) [randnummer 37]
De voorgenomen ontwikkeling en verhuur van vastgoed aan de [adres] vormt dan ook geen schending van artikel 7.1 van de aandeelhoudersovereenkomst. (…) [randnummer 59]
Van “ondersteuning” in de zin van artikel 7.1 (i) is derhalve geen sprake. Van [eiser sub 1] ontvangen de toekomstige huurders geen enkel voordeel. [randnummer 78]”
4.2.
Ontwikkeling en verhuur van het Perceel is ook de feitelijke grondslag zoals die is begrepen door UHB c.s., die haar verweer daar volledig op heeft ingericht. Nu het Perceel niet langer eigendom is van [eiser sub 1] , is de feitelijke grondslag onder de vordering komen te ontvallen. De vordering ligt reeds daarom voor afwijzing gereed.
4.3.
De rechtbank overweegt dat [eiser sub 2] ter comparitie heeft verklaard dat hij thans een nieuw pand met onbebouwd stuk grond heeft verworven aan de [adres] te [plaats] , gelegen naast de cash & carry-locatie van Clayre & Eef. Dit wenst hij te ontwikkelen en verhuren aan concurrenten. Dit heeft [eiser sub 2] niet spontaan verklaard, maar op vragen van de rechtbank, die zijn gesteld naar aanleiding van de stelling van UHB c.s. dat het Perceel blijkens het Kadaster niet langer eigendom is van [eiser sub 1] . Nog los van het feit dat de nadere verklaringen van [eiser sub 2] rijkelijk laat zijn – hetgeen met het oog op de verdedigingsbelangen van UHB c.s. bezwaarlijk zou (kunnen) zijn – zijn deze verklaringen inhoudelijk ook niet ten grondslag gelegd aan de vordering. De rechtbank laat deze verklaringen derhalve verder buiten beschouwing.
Alle toekomstige verhuur
4.4.
Voor zover [eisers] heeft willen betogen dat het feitencomplex dat aan de vordering ten grondslag ligt, niet is gewijzigd en dat zij de fundamentele vraag beantwoord wil zien of het haar op grond van artikel 7 is toegestaan in de toekomst panden aan concurrenten te verhuren, geldt het volgende. Zoals door UHB c.s. terecht is aangevoerd, wenst [eisers] daarmee in feite een ‘carte blanche’ te verkrijgen voor de verhuur aan concurrenten van alle panden die zij in de toekomst zou kunnen verkrijgen. Dit is niet verenigbaar met de aard en strekking van artikel 7. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5.
De concurrerende activiteiten die artikel 7 verbiedt, zijn verwoord in vier ruim omschreven categorieën, waaronder – kort gezegd – het in enige vorm (in)direct ondersteunen van een concurrent of het financieel (of in welke vorm dan ook) belang hebben bij een concurrent. Het verhuren van een pand aan een concurrent is in artikel 7 niet expliciet genoemd als verboden activiteit, maar het is hiervan ook niet uitgezonderd. Ook Bijlage 2 biedt niet direct duidelijkheid op de vraag of verhuur is toegestaan. Bij het antwoord op de vraag of verhuur in strijd is met artikel 7, is dan ook van belang hoe de Overeenkomst dient te worden uitgelegd.
4.6.
Bij uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het overeengekomene mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 (Haviltex)). Omstandigheden – waarbij onder andere gewicht toekomt aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract, de wijze van totstandkoming ervan en het bestaan van een zogenaamde ‘entire agreement clause’ – kunnen maken dat als uitgangspunt beslissend gewicht dient te worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van een bepaling, gelezen in het licht van de overige, voor de uitleg relevante bepalingen van die overeenkomst (vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 (Meyer Europe/PontMeyer) en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 (Derksen/Homburg)).
4.7.
De Haviltex-norm blijft echter beslissend. Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval steeds meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht (vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx)). Dat is niet zonder meer anders waar een beding verstrekkende gevolgen heeft of waar het een overeenkomst tussen twee professionele partijen betreft die zich hebben laten bijstaan door externe, ter zake kundige juridische adviseurs (vgl. HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0727 (Gemeente Rotterdam/Eneco c.s.) en HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:260 (Afvalzorg/Slotereind)).
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat ook in dit geval – ondanks dat de Overeenkomst gedetailleerd is en partijen zich hebben laten bijstaan door ter zake kundige advocaten – niet kan worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg, maar dat alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen bij het antwoord op de vraag of verhuur moet worden gezien als een verboden vorm van concurrentie. Dat betekent ook dat het niet mogelijk is om op voorhand in het algemeen voor alle mogelijke toekomstige panden en vormen van verhuur te bepalen of die in strijd is/zijn met artikel 7. Immers zal steeds per geval moeten (kunnen) worden beoordeeld in hoeverre [eisers] – bijvoorbeeld – enige vorm van ondersteuning biedt aan of (financieel of anderszins) belang heeft bij een huurder. Het feit dat een huurovereenkomst wordt vormgegeven conform het ROZ-model, maakt dit niet anders, omdat dit niet op voorhand uitsluit dat in een individueel geval sprake is van verboden (steun aan of belang bij) concurrentie.
4.9.
Dat alle omstandigheden van het geval relevant zijn, wordt ook bevestigd door het feit dat partijen in deze procedure uitvoerig hebben stilgestaan bij de specifieke ‘ins en outs’ van de voorgenomen ontwikkeling en verhuur van (een cash & carry-locatie op) het Perceel, waarbij zij steeds hebben beargumenteerd waarom een bepaalde omstandigheid maakt dat in dit geval van schending van artikel 7 wel of geen sprake is.
4.10.
Kortom: ook indien de vordering reeds bij dagvaarding niet uitsluitend was toegespitst op het toestaan van de verhuur van het Perceel, maar een bredere strekking had – namelijk gericht op de verhuur aan een ieder (waaronder concurrenten) van alle panden die [eisers] in de toekomst zou kunnen verkrijgen –, is de conclusie dat de vordering niet toewijsbaar is. Een verklaring voor recht met een dergelijke bredere strekking is immers – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – te ruim en onvoldoende bepaald geformuleerd.
Conclusie
4.11.
De conclusie is dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
4.12.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van UHB c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.704,00
4.13.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van UHB c.s. tot op heden begroot op € 1.704,00, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met nasalaris advocaat begroot op een bedrag van € 157,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00 onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F. Zaagsma en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018. [1]

Voetnoten

1.type: mz