In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit twee besloten vennootschappen, een verklaring voor recht dat het verhuren van bedrijfsruimte aan concurrenten niet in strijd is met het non-concurrentiebeding in hun aandeelhoudersovereenkomst. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M. de Hair, stelden dat zij een perceel grond hadden aangekocht met de intentie om een cash & carry-locatie te ontwikkelen en deze te verhuren aan concurrenten van UHB, een van de gedaagden. De gedaagden, waaronder United Home Brands B.V. en Standard Home B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. A. van Hees, voerden verweer en stelden dat de vordering van de eisers te ruim geformuleerd was en niet voldeed aan de voorwaarden van de aandeelhoudersovereenkomst.
De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de vordering van de eisers niet toewijsbaar was. De rechtbank stelde vast dat op het moment van de dagvaarding de eisers niet langer eigenaar waren van het perceel, wat de feitelijke grondslag van hun vordering ondermijnde. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de vordering te algemeen was geformuleerd, waardoor het niet mogelijk was om op voorhand te bepalen of verhuur aan concurrenten in strijd was met het non-concurrentiebeding. De rechtbank benadrukte dat bij de uitleg van de overeenkomst alle omstandigheden van het geval in aanmerking moesten worden genomen, en dat de Haviltex-norm leidend was. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden werden begroot op € 1.704,00.