ECLI:NL:RBAMS:2018:3969

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
C/13/623747 / HA ZA 17-165
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na 20 jaar

In deze zaak vordert de vrouw, na een schijnhuwelijk dat in 1997 is voltrokken en slechts 8 maanden heeft geduurd, 20 jaar later een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank Amsterdam oordeelt dat de vrouw niet meer kan vorderen, omdat de vordering is verjaard. De rechtbank stelt vast dat de vrouw en de man de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland wonen, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank concludeert dat er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, waardoor partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het perceel dat onderwerp van geschil is, staat op naam van de man en behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij met haar vordering uitsluitend betaling van de helft van de waarde van het perceel door de man wenst te verkrijgen. De man voert verweer en stelt dat de vrouw geen verdeling kan vorderen omdat het huwelijk een schijnhuwelijk was en dat de vordering is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de vrouw zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met het geldend maken van haar recht, waardoor het beroep op rechtsverwerking slaagt. De vorderingen van de vrouw worden afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/623747 / HA ZA 17-165
Vonnis van 6 juni 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. T. Bissessur te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T.O. Sohansingh te Amsterdam Zuidoost.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 januari 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 12 april 2017, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2017 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlating na comparitie van 28 februari 2018 met producties van de zijde van [eiseres] ;
  • de akte uitlating na comparitie van 28 februari 2018 met producties van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is van 19 januari 1991 tot 25 oktober 1993 gehuwd geweest met [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.2.
De ouders van [gedaagde] , wijlen [ouder 1] en wijlen [ouder 2] , hadden een perceel van 6.000 m2, gelegen in [Suriname] , in eigendom. Zij hebben hiervan destijds 4.824,20 m2 verkocht aan een derde. [gedaagde] heeft op 29 april 1997 het resterende deel van 1.105,30 m2 (hierna: het perceel) bij notariële akte van scheiding en deling verkregen.
2.3.
Op 12 augustus 1997 is [gedaagde] met [eiseres] gehuwd. Bij beschikking van 4 maart 1998 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke beschikking op 12 maart 1998 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
[gedaagde] is vervolgens op 19 mei 1998 hertrouwd met [naam 1] .
2.5.
Bij brief van 4 januari 2017 heeft de advocaat van [eiseres] , mr. T. Bissessur, [gedaagde] bericht dat op 4 maart 1998 alleen de echtscheiding is uitgesproken en dat er toen geen uitspraak is gedaan over de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. De advocaat schrijft:
“Cliënte heeft mij gevraagd om alsnog een verzoek tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap in te dienen bij de daartoe bevoegde rechtbank. Uiteraard gaat het om goederen, met name om het onroerend goed, wat jullie tezamen op 4 maart 1998 bezaten. Hetgeen u
na 4 maart 1998 heeft verkregen(idem de schulden) vallen buiten jullie goederengemeenschap.
Namens cliënte verzoek ik u om mij binnen
een termijn van 10 dagenmede te delen, of u alsnog bereid bent om mee te werken aan de voormelde procedure van scheiding en deling (verdelen en verreken). (..)”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
Primair
- [gedaagde] veroordeelt tot verplichte medewerking aan de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, in het bijzonder het perceel met de daarop staande opstallen, waarbij de medewerking onder meer behelst de taxatie van het perceel door een Surinaamse taxateur alsook de verdeling doen plaatsvinden ten overstaan van een door partijen gekozen notaris in Suriname;
Subsidiair
- ( (indien [gedaagde] niet wenst mee te werken) een onzijdig persoon benoemt die hem bij de verdeling zal vertegenwoordigen;
Meer subsidiair
- ( (indien [gedaagde] niet in de procedure verschijnt of geen medewerking wenst te geven aan de gevorderde verdeling) [eiseres] machtigt om al hetgeen te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van het perceel op basis van een objectieve taxatie alsook voor alle vereiste handelingen ten overstaan van een notaris in Suriname;
Primair, subsidiair en meer subsidiair
- [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht

4.1.
[gedaagde] en [eiseres] hebben (inmiddels) de Nederlandse nationaliteit. Beiden wonen bovendien in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
Toepasselijk recht
4.2.
Ten tijde van het aangaan van het huwelijk in Nederland bezat [eiseres] de Nederlandse nationaliteit. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat hij sinds 1995, dus vóór zijn huwelijk met [eiseres] , de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Nu hij ter comparitie echter voorts heeft verklaard dat hij destijds met [eiseres] is getrouwd om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen (en dat het huwelijk met [eiseres] dus een schijnhuwelijk betrof) en uit de echtscheidingsbeschikking van augustus 1997 blijkt dat [gedaagde] , ten tijde van het uitspreken van de echtscheiding, nog de Surinaamse nationaliteit had, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] ter comparitie abusievelijk heeft verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit reeds in 1995 heeft verkregen en aldus dat [gedaagde] ten tijde van zijn huwelijk met [eiseres] nog de Surinaamse nationaliteit had. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] en [eiseres] vóór of tijdens hun huwelijk een rechtskeuze hebben gemaakt inzake het toe te passen recht.
4.3.
Op grond van artikel 4 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Haags Huwelijksgoederenverdrag 1978) is het recht van toepassing van de staat op welk grondgebied echtgenoten hun gewone verblijfplaats na het sluiten van hun huwelijk voor het eerst hebben gevestigd dan wel het recht van de staat waarmee het huwelijksvermogensregime het nauwst is verbonden. Partijen zijn het er over eens dat Nederland het land van eerste huwelijksdomicilie is, nu [gedaagde] en [eiseres] na het huwelijk beiden in Nederland zijn gaan wonen. Gelet hierop gaat de rechtbank er - met partijen - vanuit dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap.
Gemeenschap van goederen
4.4.
Door partijen is niet gesteld en ook is niet gebleken dat zij destijds huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Dit betekent dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
4.5.
Niet in geschil is dat het perceel tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort dan wel behoorde. Evenmin is in geschil dat er geen andere goederen zijn die destijds tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden en thans in het onderhavige geschil betrokken behoeven te worden.
4.6.
Het perceel heeft, sinds de verkrijging ervan door [gedaagde] , altijd op [gedaagde] ’s naam gestaan, ook ten tijde van het huwelijk met [eiseres] . Hoewel [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord heeft betoogd dat het perceel, wegens het niet nakomen van de verplichtingen uit de op het perceel rustende hypotheken, inmiddels door de bank op een openbare veiling is verkocht, heeft hij ter comparitie toegelicht (en met stukken onderbouwd) dat die mededeling niet klopt en dat het perceel op 19 april 2013 is verkocht aan Stichting Cheap Trick van [naam 2] , een neef van [gedaagde] , maar nooit aan die stichting is overgedragen, omdat de kosten daarvoor niet door [gedaagde] zijn voldaan. [eiseres] heeft die toelichting onweersproken gelaten, zodat er van moet worden uitgegaan dat het perceel thans nog (onveranderd) op [gedaagde] ’s naam staat.
De vordering
4.7.
[eiseres] heeft ter comparitie verklaard dat zij met haar vordering uitsluitend betaling van de helft van de waarde van het perceel door [gedaagde] wenst te verkrijgen (en dat het perceel dus aan [gedaagde] mag worden toebedeeld). [eiseres] doet daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 3:185 lid 2, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Schijnhuwelijk
4.8.
[gedaagde] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat [eiseres] geen verdeling zou mogen vorderen, omdat destijds sprake zou zijn geweest van een schijnhuwelijk dat maar acht maanden heeft geduurd. Aan dit verweer wordt voorbij gegaan, omdat de omstandigheid dat het hier om een ‘schijnhuwelijk’ zou gaan, er niet aan afdoet dat het huwelijk destijds bestaand en geldig was. Gesteld noch gebleken is immers dat het huwelijk nietig is verklaard (artikel 1:71a BW).
Verjaring
4.9.
[gedaagde] heeft voorts tot zijn verweer aangevoerd dat het tijdsverloop van (ruim) 19 jaar, gerekend vanaf de echtsscheiding, aan het instellen van een vordering tot verdeling in de weg staat. Voor zover [gedaagde] hiermee heeft beoogd een beroep op verjaring te doen, slaagt dit beroep niet, nu een vordering tot verdeling te allen tijde kan worden ingesteld en niet aan verjaring onderhevig is (artikel 3:178 BW).
Rechtsverwerking
4.10.
Het aangevoerde kan echter ook, met toepassing van het in artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde (ambtshalve aanvullen rechtsgronden), als een beroep op rechtsverwerking worden aangemerkt. Van rechtsverwerking is volgens vaste jurisprudentie sprake als een schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0271). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827).
4.11.
Uit de conclusie van antwoord en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan zijn positie onredelijk is benadeeld of verzwaard. [gedaagde] heeft immers het volgende naar voren gebracht. Toen [eiseres] met [gedaagde] in het huwelijk trad, was zij bekend met het feit dat [gedaagde] het perceel in eigendom had. De huwelijksgemeenschap, waaronder het perceel, is ten tijde van de afwikkeling van de echtscheiding in 1997 reeds verdeeld. Ten tijde van de echtscheiding zijn partijen begeleid door advocaat mr. D. Gahar (hierna: mr. Gahar). Partijen hadden geen affectieve relatie, zijn ook nimmer gaan samenwonen en zijn feitelijk slechts acht maanden (op papier) getrouwd geweest. Nu partijen aldus gezamenlijk niets hadden opgebouwd en [gedaagde] vooral schulden in Suriname had, hebben zij destijds ten overstaan van mr. Gahar afgesproken dat de boedelbezittingen (onroerende en roerende zaken) en schulden werden toegescheiden aan degene op wiens naam die stonden en, naar de rechtbank [gedaagde] begrijpt, dat partijen vervolgens met gesloten beurzen uit elkaar zouden gaan, dus dat één en ander zonder enige uitkering ter zake van overbedeling zou geschieden. Deze afspraak is op schrift gesteld en is door partijen ten overstaan van de advocaat ondertekend. Nu [eiseres] pas in januari 2017, dus ruim 19 jaar na de echtscheiding, heeft kenbaar gemaakt dat het perceel volgens haar nog verdeeld zou moeten worden en vervolgens een daartoe strekkende vordering heeft ingediend, is [gedaagde] niet langer in staat het bewijs van deze afspraak te leveren. [gedaagde] beschikt thans niet meer over (een afschrift van) de genoemde schriftelijke verklaring. Dat kan ook niet van hem worden verlangd. Na al die jaren behoefde hij er niet meer op bedacht te zijn dat hij die nog nodig zou hebben. Ook mr. Gahar, de enige persoon die naast [eiseres] en [gedaagde] bij het maken van de afspraak en het ondertekenen van de verklaring aanwezig is geweest en die inmiddels overigens in zeer slechte gezondheid verkeert, beschikt niet langer over de schriftelijke verklaring. Hij is inmiddels namelijk gepensioneerd en heeft aldus zijn dossiers vernietigd, aldus steeds [gedaagde] .
4.12.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] ter zitting heeft erkend dat zij, toen zij met [gedaagde] in het huwelijk trad, wist dat [gedaagde] het perceel in eigendom had. Ter zitting is aan [eiseres] de vraag gesteld waarom zij, indien zij er inderdaad van uitging dat het (haar bekende) perceel nog niet was verdeeld, zo lang heeft gewacht met het instellen van een vordering tot verdeling. Hierop heeft [eiseres] wisselende antwoorden gegeven. Zo heeft zij enerzijds verklaard dat zij tot oktober 2016 niet meer aan het perceel had gedacht en anderzijds dat zij, enigszins in afwijking van de hiervoor genoemde erkenning, aanvankelijk altijd heeft gedacht dat het perceel reeds vóórdat zij met [gedaagde] in het huwelijk trad door de bank was opgeëist en was verkocht. Toen zij in oktober 2016 een tante hoorde praten over een stuk grond in Suriname, kwam bij haar ineens de gedachte op: ‘
Maar wacht eens even, was er niet ook nog een perceel?’ dan wel ‘
Wat als [gedaagde] het perceel destijds wel nog had en nog altijd heeft?’. In elk geval heeft één van de genoemde gedachten ertoe geleid dat zij vervolgens eind 2016 op onderzoek is uitgegaan en toen ontdekte dat het perceel nog op [gedaagde] ’s naam stond.
4.13.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat beide verklaringen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het lange tijdsverloop tussen de uitgesproken echtscheiding en het ingestelde onderzoek naar het perceel (en de op de resultaten daarvan ingestelde vordering tot verdeling). Van [eiseres] had mogen worden verlangd dat zij eerder actie zou ondernemen, indien er inderdaad nooit afspraken over de verdeling van het perceel waren gemaakt en zij die verdeling alsnog wenste. Door dit na te laten heeft [eiseres] de positie van [gedaagde] ernstig benadeeld. [eiseres] heeft immers onweersproken gelaten dat [gedaagde] als gevolg van het lange tijdsverloop thans niet meer beschikt over de schriftelijke verklaring waaruit de door hem gestelde (en door [eiseres] betwiste) afspraak blijkt dat partijen de huwelijksgoederengemeenschap destijds al hebben verdeeld. Zij heeft evenmin weersproken dat mr. Gahar inmiddels is gepensioneerd en zijn archieven heeft vernietigd, zodat er vanuit mag worden gegaan dat, als mr. Gahar over een dergelijk bewijsstuk beschikte, hij dat thans niet meer doet. [gedaagde] heeft ter comparitie weliswaar aangeboden mr. Gahar alsook zijn eigen broer (die overigens niet bij de gesprekken die partijen bij mr. Gahar hebben gevoerd aanwezig is geweest) als getuigen te laten horen ten bewijze van de door hem gestelde afspraak, maar heeft tegelijkertijd kenbaar gemaakt dat mr. Gahar tot het afleggen van een verklaring niet meer in staat zal zijn, gezien de slechte gezondheid waarin hij thans verkeert. De rechtbank stelt vast dat deze mededeling van [gedaagde] , die [eiseres] eveneens onweersproken heeft gelaten, weliswaar niet zo concreet in het proces-verbaal is opgenomen, maar dat neemt niet weg dat deze mededeling wel zo door [gedaagde] is gedaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het reëel is om aan te nemen dat [gedaagde] , indien hij in de gelegenheid zou worden gesteld zijn gestelde afspraak te bewijzen, daartoe - door het stilzitten van [eiseres] gedurende ruim 19 jaar - inmiddels onvoldoende mogelijkheden meer heeft en dat zijn (bewijs)positie hiermee onredelijk is benadeeld en/of verzwaard.
4.14.
Gezien alle hiervoor besproken feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiseres] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht en dat het beroep op rechtsverwerking slaagt. Dit betekent dat de vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
4.15.
De rechtbank ziet aanleiding om ter informatie van partijen het volgende nog toe te lichten. Met partijen is ter comparitie afgesproken dat zij, indien zij deze zaak niet – zoals zij hadden meegedeeld te willen doen – in der minne zouden regelen, zich bij akte zouden uitlaten over dat wat er tot het perceel behoort en wat de waarde van het perceel thans is. Partijen hebben dit vervolgens ook gedaan. Dit betekent echter niet dat de rechtbank thans niet (langer) tot het oordeel kan komen dat het beroep op rechtsverwerking slaagt. In dit kader is van belang dat [gedaagde] ter comparitie, toen de mogelijkheden van het treffen van een minnelijke regeling werden besproken, onduidelijkheid liet bestaan over de vraag of hij zijn verweer dat de huwelijksgoederengemeenschap reeds was verdeeld, wenste te handhaven. De rechtbank heeft [gedaagde] daarom verzocht om, in het geval partijen uiteindelijk zouden willen voort procederen, hieromtrent duidelijkheid te verschaffen. In het geval [gedaagde] zou hebben laten weten dat hij het verweer niet wenste te handhaven, zou dit, gezien de kern van hetgeen hiervoor is overwogen, tevens van invloed zijn geweest op de kans van slagen van het beroep op rechtsverwerking. Bij het wegvallen van genoemd verweer zou immers tevens de bewijsnood ten aanzien van dat verweer geen relevantie meer hebben en zou slechts nog tijdsverloop resteren, hetgeen geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. In dat geval zou de rechtbank zijn toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag wat de waarde van het perceel en de daarop gelegen opstal(len) is en of er, na verdeling van het perceel, ook nog verrekend zou moeten worden. Nu [gedaagde] in zijn akte uitlating na comparitie echter niet te kennen heeft gegeven dat hij het verweer dat de huwelijksgoederengemeenschap reeds was verdeeld, wenst prijs te geven, diende de rechtbank er dan ook van uit te gaan dat dit verweer gehandhaafd werd en diende zij dit verweer zodoende in volle omvang bij haar beoordeling te betrekken.
4.16.
Er wordt geen aanleiding gezien van de gebruikelijke compensatie van proceskosten bij ex-partners af te wijken. De proceskosten zullen dan ook worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Bongers-Scheijde en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.