ECLI:NL:RBAMS:2018:4074

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
C/13/601302 / FA RK 16-392
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie, afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 6 juni 2018, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een partnerbijdrage van € 3.018,- per maand, met ingang van de datum van de beschikking. De man heeft zich verweerd tegen de hoogte van deze bijdrage, stellende dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze verbondenheid nog steeds bestaat. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie onderbouwd, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om aan deze behoefte te voldoen.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de vrouw heeft verzocht om verrekening van de aandelen van een onderneming en de opgepotte winsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de aandelen buiten de verrekening vallen en heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de onroerende zaken en de inboedel behandeld, waarbij partijen om en om inboedelgoederen mogen kiezen en de man de caravan toegewezen krijgt, terwijl de vrouw de auto Renault Espace krijgt met een vergoeding aan de man.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de onroerende zaken getaxeerd moeten worden en dat de man de gelegenheid krijgt om de woningen over te nemen, mits hij de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire leningen. Indien dit niet mogelijk is, zullen de woningen verkocht worden. De proceskosten zijn voor iedere partij afzonderlijk, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/601302 / FA RK 16-392 (RT/SV) en C/13/644149 / FA RK 18-1291 (RT/SV)
Beschikking d.d. 6 juni 2018 betreffende de nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.A.M. Oranje-Jorna, gevestigd te 's-Gravenhage,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.A.B. Sassen, gevestigd te 's-Gravenhage,

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank d.d. 20 april 2016;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 9 november 2017 met als bijlage het formulier verdelen en verrekenen van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 4 december 2017 met als bijlage het formulier verdelen en verrekenen van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 5 januari 2018 met bijlagen van de zijde van de man;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek tevens aanvullend verzoek van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 9 april 2018 met bijlagen van de zijde van de man;
- het aanvullend verzoek van de vrouw van 13 april 2018;
- het F9-formulier van 16 april 2018 met bijlagen van de zijde van de vrouw.
1.2.
Bij beschikking van 20 april 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zaak aangehouden ten aanzien van de nevenvoorzieningen
1.3.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 april 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen beide partijen vergezeld van de advocaten.
1.4.
Bij gelegenheid van de zitting heeft de rechtbank de stukken die de man op 20 april 2018 had ingediend aan de advocaat van de man teruggeven, aangezien deze niet binnen de volgens het procesreglement scheiding geldende termijn van 10 dagen waren ingediend en, mede gelet op het verweer van de vrouw, de stukken te omvangrijk zijn geacht om snel kennis van te nemen.
1.5.
De rechtbank heeft ter zitting het verzoek van de man om op voorhand een aanhouding te verlenen in verband met een reactie van de zijde van de man op het stuk van de belastingadviseur van de vrouw afgewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 20 april 2016.
2.2.
Het huwelijk van partijen is ontbonden op [echtscheidingsdatum] 2016 door inschrijving van voornoemde beschikking in de registers van de burgerlijke stand
2.3.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen op 4 september 1992 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarin is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 2
1. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van beiden een recht aan toonder of een zaak die geen register goed is, toebehoort en kan geen van hen beiden zijn recht op dit goed bewijzen en kan geen van hen beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
(…)
Artikel 3
1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van de inkomens der echtgenoten in evenredigheid daarvan.
2. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die lasten ten laste van de vermogens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan.
(…)
Artikel 5
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomen uit arbeid over dat jaar onverteerd is.
2. Wat een echtgenoot in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald, kan hij voor de deling vooruitnemen.
3. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling vervalt op het tijdstip, waarop een procedure is aanhangig gemaakt, die leidt tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed.
2.4.
In de door de vrouw aangespannen procedure voorlopige voorzieningen heeft deze rechtbank bij beschikking van 27 december 2017 het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man voor de duur van deze procedure een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen, afgewezen.
2.5.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 4596,00 per maand.
De man heeft zich verweerd tegen het verzoek van de vrouw.
Lotsverbondenheid
2.5.2.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu partijen al sinds 2007 gescheiden zijn gaan leven en medio 2011 hun relatie definitief hebben beëindigd, de lotsverbondenheid, die een grondslag vormt voor partneralimentatie, tussen partijen heeft opgehouden te bestaan. De man heeft verder gesteld dat partijen in het verleden hebben afgesproken dat de vrouw haar eigen kosten en de kosten van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] zou betalen en dat de man zijn eigen kosten, de kosten van de kinderen en de kosten van de voormalige echtelijke woning aan de [adres 2] te [plaats 2] . Het geeft geen pas, aldus de man, om nu na zoveel jaren opeens partneralimentatie te vragen.
2.5.3.
De vrouw betwist dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid tussen partijen. Ook betwist de vrouw dat partijen al in 2007 feitelijk gescheiden zijn gaan leven. De vrouw heeft gesteld dat de relatie tussen partijen eerst in 2012 is verbroken. De vrouw erkent dat partijen afspraken hebben gemaakt over wie wat zou betalen, maar voegt hieraan toe dat onderdeel van die afspraken was dat de man haar een maandelijkse bijdrage zou voldoen.
2.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank begrijpt het standpunt van de man aldus dat hij een beroep doet op rechtsverwerking. Echter, de Hoge Raad (HR 29 september 1995, NJ 1996, 89, onder 3.3) heeft uitgemaakt dat een enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Voor het aannemen van rechtsverwerking is vereist dat er sprake is van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dezen geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden.
2.5.5.
Ook anderszins is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat de lotsverbondenheid die een grondslag vormt voor de partneralimentatie tussen partijen is verbroken. Vast staat dat partijen nadat zij definitief uit elkaar zijn gegaan lange tijd hebben geprobeerd de gevolgen van de echtscheiding in onderling overleg te regelen. Zo zijn zij bij verschillende mediators geweest. Naar de rechtbank aanneemt is onderwerp van gesprek tijdens die trajecten ook geweest het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een partneralimentatie te bepalen. Nu er nog steeds sprake is van lotsverbondenheid zal de rechtbank het verzoek van de vrouw inhoudelijk behandelen.
Behoefte
De vrouw heeft haar behoefte gebaseerd op de volgende bedragen:
- bijstandsnorm € 987,-
- hypotheekrente BOX III (geschat) € 865,-
- af: gemiddelde basishuur € 221,- -/-
- forfait eigenaarslasten € 95,-
- premie zorgverzekering € 127,53
- af: nominaal deel ZVW € 40,- -/-
- verplicht eigen risico € 32,-
- niet vergoede tandartskosten € 29,-
- aflossing schuld [plaats 2] € 500,-
- aflossing schuld [naam 1] € 100,-
- aflossing schuld [naam 2]
€ 75,-
Totaal € 2.549,53
De vrouw heeft gesteld dat deze netto behoefte resulteert in een bruto behoefte van € 4.596,- per maand. Met een bijdrage ter hoogte van dit bedrag leeft zij, aldus de vrouw, op het bestaansminimum.
2.5.6.
De man verwijst voor zijn verweer tegen de gestelde behoefte naar wat hij in de procedure voorlopige voorzieningen naar voren heeft gebracht en wat de voorzieningenrechter in zijn beschikking heeft bepaald ten aanzien van de behoefte.
2.5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank betwist de man de gestelde behoefte van de vrouw onvoldoende. In ieder geval volstaat een verwijzing naar de voorlopige voorzieningenprocedure niet. De rechtbank is voorts van oordeel dat in de onderhavige procedure wel rekening dient te worden gehouden met een woonlast van de vrouw, omdat de rechtbank er vanuit dat ieder van partijen na afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de beperkte en eenvoudige gemeenschappen, de eigen lasten zal betalen. Ook wordt bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening gehouden met de aflossing op schulden. De man betwist niet dat deze schulden bestaan. Dat de vrouw nog niet aflost, omdat zij daar op dit moment niet toe in staat is, maakt dat niet anders. Nu de behoefte niet gemotiveerd is betwist, behoeven de overige verweren ten aanzien van vaststelling van de behoefte geen bespreking meer. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw derhalve vast op € 4.596,- bruto per maand.
Behoeftigheid
2.5.8.
De man heeft betwist dat de vrouw behoeftig is. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw is afgestudeerd als jurist en daarnaast een managementopleiding heeft afgerond. Ook heeft zij volgens de man uitmuntende vaardigheden in de omgang met kinderen en volwassenen. Het moet daarom voor haar eenvoudig zijn een fulltime baan te vinden met een bijbehorend salaris. Er is immers een nijpend tekort aan leraren in het basisonderwijs en aan remedial teaching, aldus de man
Ook verwacht de man dat de vrouw meer zal kunnen gaan declareren in haar onderneming doordat de door verzekeringsmaatschappijen gestelde opleidingseisen zijn aangepast.
2.5.9.
De vrouw heeft betwist dat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw heeft zich op standpunt gesteld dat haar nog de tijd moet worden gegund haar onderneming winstgevend te maken. Door de echtscheiding en alle daarmee samenhangende perikelen heeft zij zich nog niet volledig op haar werk als hypnotherapeut kunnen richten. Zij heeft gesteld dat deze procedure veel van haar vergt en spanningen oplevert, terwijl zij voor haar werk juist mensen moet helpen die vol spanningen zitten. Zij heeft ook heel veel tijd gestopt in het bewoonbaar maken van het appartement waarin zij woont en werkt. De vrouw heeft betwist dat zij een baan in het onderwijs zou kunnen vinden; haar ontbreekt immers relevante opleiding daarvoor. De vrouw heeft verder gesteld dat zij verwacht dat als deze procedure is afgelopen zij tot rust komt en haar vak kan uitoefenen. De vrouw heeft daarnaast gesteld dat zij de afgelopen tijd heeft gewerkt als telefoniste, maar dat werk lag haar niet en zij is ontslagen.
2.5.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw haar onderneming [naam onderneming 1] in 2004, derhalve veertien jaar geleden, heeft opgericht. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat de echtscheiding en alle perikelen daaromtrent zijn weerslag op de vrouw hebben gehad, waardoor de vrouw wellicht minder heeft kunnen werken dan gewenst, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat de vrouw nog altijd geen resultaat uit haar onderneming kan halen. Naar haar eigen zeggen zijn partijen pas in 2012 uit elkaar gegaan. Op dat moment bestond haar onderneming al acht jaar. Hoezeer begrijpelijk wellicht ook dat de vrouw als hypnotherapeut in haar eigen onderneming werkzaam wil zijn, de omstandigheid dat de vrouw nu na veertien jaar nog geen inkomen uit haar onderneming kan halen, kan niet volledig op de man worden afgewenteld. Gelet op de leeftijd (thans 55 jaar) en de werkervaring van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat zij in staat moet zijn in ieder geval een inkomen te verdienen gelijk aan het bruto minimumloon dat op dit moment € 1.578,- per maand bedraagt voor een fulltime baan. De rechtbank overweegt daartoe dat de vrouw niet meer de zorg heeft voor minderjarige kinderen. Evenmin is gebleken van enige (medische) beperking. De vrouw weerspreekt ook niet dat zij in staat is voltijds te werken.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank de aanvullende behoefte van de vaststelt op een bedrag van € 3.018,- (€ 4.596,- minus € 1.578,- ) bruto per maand.
Draagkracht man
2.6.
De vrouw heeft gesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om in haar behoefte te kunnen voorzien. De man heeft betwist draagkracht te hebben om een bijdrage te kunnen betalen.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft in zijn verweerschrift, dat op 1 maart 2016 bij de rechtbank is ingekomen, gesteld dat hij ruim voor de mondelinge behandeling een overzicht van zijn lasten in het geding zal brengen. Vervolgens stelt de man in zijn verweerschrift op het aanvullend verzoek van 8 januari 2018 dat hij gegeven het inkomen dat hij heeft en de lasten die hij dragen moet niet kan voorzien in het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft verder gesteld dat een overzicht van de kosten die de man dient te dragen bij het verweerschrift is bijgesloten. De man heeft daarbij niet vermeld als welke productie dit overzicht is opgenomen. Ook heeft de man geen draagkrachtberekening overgelegd. Ter zitting is daarover verklaard dat verwacht was dat de behandeling zou worden aangehouden, zodat er – zo begrijpt de rechtbank dit standpunt – er nog voldoende tijd zou zijn een berekening in het geding te brengen.
De rechtbank overweegt hierover dat ook indien een aanhouding wel was verleend, het om een aanhouding op mogelijk gewijzigde belastingaangiften over de periode 2004 tot en met 2013 zou zijn gegaan. Die gegevens zouden niet van invloed zijn geweest op de beoordeling van de draagkracht van de man, omdat het daarbij gaat om het huidige inkomen en de huidige lasten van de man. De wens van de man om een aanhouding van de behandeling verschoonde de man daarom niet van zijn verplichting een onderbouwde berekening van zijn draagkracht over te leggen.
De man heeft wel een hoeveelheid producties overgelegd, waarvan het de rechtbank niet duidelijk is wat de rechtbank uit welke productie af zou moeten leiden. In ieder geval heeft de man ook nagelaten te stellen wat zijn huidige inkomen is en wat zijn huidige lasten zijn.
Het gevolg van één en ander is, is dat de rechtbank niet in staat is de draagkracht van de man te beoordelen. Dit komt voor rekening en risico van de man. De rechtbank houdt het er daarom voor dat aan de zijde van de man voldoende draagkracht is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw toe tot een bedrag van € 3.018,- bruto per maand.
Ingangsdatum
2.8.
De rechtbank zal bepalen dat de man de verschuldigde bijdrage met ingang van de datum van deze beschikking verschuldigd is. Daartoe overweegt de rechtbank dat vast staat dat de man tot op heden nog diverse kosten ten behoeve van de vrouw voldoet en daarmee ook heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting jegens haar.
2.9.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.9.1.
De vrouw heeft verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat partijen nimmer uitvoering hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding, waardoor het rechtsvermoeden geldt dat al het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit overgespaard inkomen.
De vrouw heeft primair gesteld dat de aandelen van de onderneming [naam onderneming 2] (hierna [naam onderneming 2] ) en subsidiair de opgepotte winsten in [naam onderneming 2] dienen te worden verrekend. Naast [naam onderneming 2] zijn er volgens de vrouw geen andere bestanddelen die verrekenend moeten worden. De vrouw heeft gesteld dat de waarde van de aandelen volgens de intrinsieke waardebepaling € 181.000,- waard waren op 31 december 2015 en dat als naar de opgepotte winst wordt gekeken een waarde van € 163.000,- moet worden verrekend. De vrouw betwist dat de man [naam onderneming 2] vanuit privévermogen dat buiten de verrekening blijft, heeft opgericht. Ook betwist de vrouw de vrouw dat partijen de afspraken hebben gemaakt zoals deze zijn opgenomen in de concept vaststellingsovereenkomst.
2.9.2.
De man heeft zich verweerd en zich op het standpunt gesteld dat de aandelen zijn gefinancierd door geld dat zijn ouders aan hem hebben geschonken en derhalve niet met overgespaard inkomen. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij fl. 15.000,- contant van zijn ouders in een envelop heeft ontvangen en dit op een bankrekening heeft gestort om vervolgens de aandelen daarvan te financieren. Volgens de man bleef er bij partijen geen geld over om van te sparen. De man stelt verder dat in de vaststellingsovereenkomst, die in 2008 is opgemaakt, ook is opgenomen dat tussen partijen niets te verrekenen valt.
2.9.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat het periodieke verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk niet is nageleefd. Dat betekent dat, zoals is bepaald in artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de verplichting tot verrekening in stand blijft en dat die zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW wordt het ten tijde van de indiening van het verzoek tot echtscheiding aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Evenmin is in geschil, nu beide partijen dat ter zitting hebben verklaard, dat, hoewel niet expliciet in de huwelijkse voorwaarden opgenomen, ook opgepotte winsten onder het verrekenbeding vallen.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt de enkele omstandigheid dat in een concept vaststellingsovereenkomst uit 2008 is opgenomen dat er tussen partijen niets te verrekenen valt niet tot het oordeel dat [naam onderneming 2] buiten de verrekening dient te blijven. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij bij de totstandkoming van dit concept is betrokken. Vast staat daarnaast dat het concept niet tot een definitieve vaststellingsovereenkomst - die door beide partijen is ondertekend - heeft geleid.
De man heeft ter zitting gesteld dat hij een bankafschrift heeft overgelegd waaruit de storting van fl. 15.000,- zou blijken. Echter, voor de rechtbank is het niet duidelijk welke productie dit betreft. In het verweerschrift wordt dit in ieder geval niet genoemd. Bovendien toont naar het oordeel van de rechtbank een storting van fl. 15.000,- niet aan dat vanuit privévermogen dat buiten de verrekening zou vallen is geïnvesteerd in [naam onderneming 2] . Overigens heeft de rechtbank zelf ook met een quick scan door de producties van de man dit bankafschrift niet kunnen vinden. Ook overweegt de rechtbank dat ten tijde van de oprichting van [naam onderneming 2] op basis van de toen geldende wet- en regelgeving het startkapitaal van een besloten vennootschap fl. 40.000,- bedroeg. De man laat na te stellen waar hij dan de resterende fl. 25.000,- van zou hebben geïnvesteerd. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, houdt de rechtbank het er voor dat de aandelen zijn gefinancierd uit overgespaard inkomen. Voor de rechtbank staat namelijk ook niet vast dat partijen niet hebben kunnen sparen. De man heeft dit standpunt immers niet onderbouwd. Zo is niet duidelijk wat het inkomen van partijen destijds is geweest noch wat de lasten waren.
2.9.4.
De vrouw heeft gesteld dat primair uitgegaan moet worden van de waarde volgens de intrinsieke waarderingsmethode. De man heeft dit betwist en heeft gesteld dat de waarde van de onderneming gelijk is aan de rekening-courantschuld van [naam onderneming 1] , de onderneming van de vrouw. Nu er enkel de schuld van [naam onderneming 1] tegenover de winstreserves staat, kan [naam onderneming 2] geen dividend aan de man uitkeren, aldus de man,
De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel is het niet ongebruikelijk dat een onderneming volgens de intrinsieke waardebepaling wordt gewaardeerd in het kader van de afwikkeling van een echtscheiding (zie ook Hof Den Haag 28 maart 2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:799), omdat een onderneming bij een echtscheiding niet wordt verkocht maar wordt voortgezet. Echter, in de onderhavige situatie speelt mee dat de winstreserve van [naam onderneming 2] wordt gevormd doordat op de andere zijde van de balans een aanzienlijke rekening-courantschuld van [naam onderneming 1] , de onderneming van de vrouw, staat. Nu [naam onderneming 1] al 14 jaar niet winstgevend is, verwacht de rechtbank niet dat de onderneming van de vrouw binnen afzienbare tijd in staat zal zijn de rekening-courantschuld af te lossen. Er is derhalve sprake van een zogenoemde oninbare vordering, die een negatieve invloed heeft op de waarde van [naam onderneming 2] . Onder deze omstandigheden stelt de rechtbank de waarde van [naam onderneming 2] op nihil (vergelijk Hof Den Haag 5 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1135).
Nu partijen het er over eens zijn dat er verder geen vermogensbestanddelen aanwezig zijn die voor verrekening in aanmerking komen, wijst de rechtbank het verzoek tot verrekening van de vrouw af.
2.10.
Verrekening kosten huishouding
2.10.1.
De vrouw heeft gesteld dat conform artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden de kosten van de huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen. Vanaf 2011 is dit volgens de vrouw niet gebeurd, omdat de man niets meer voor haar heeft betaald. Partijen hadden destijds afgesproken, zo heeft de vrouw gesteld, dat de man maandelijks € 400,- aan haar zou overmaken. De man heeft niet aan deze afspraak voldaan, zo stelt de vrouw. De vrouw heeft daarom geld moeten lenen om onder meer in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft het bedrag dat zij heeft moeten lenen voor haar kosten van de huishouding begroot op € 62.116,-. De man moet dit aan haar vergoeden, aldus de vrouw. De vrouw erkent op zich zelf wel dat de man de afgelopen jaren kosten van haar heeft betaald, maar de man had, aldus de vrouw, met een hogere bijdrage aan haar lasten moeten mee betalen.
2.10.2.
De man heeft betwist dat hij na 2011 niet meer heeft bijgedragen. Hij heeft gesteld dat hij in de periode 2012 tot en met 2015 zo’n € 12.000,- aan de vrouw heeft betaald. Daarnaast betaalde de man de wegenbelasting, de verzekeringen en de lasten van de hypothecaire geldlening van de woning van de vrouw. De man erkent dat partijen in het kader van een regeling hebben gesproken over een maandelijks door hem te betalen bijdrage aan de vrouw, maar betwist dat hij maandelijks € 400,- zou betalen. Volgens de man hebben partijen afgesproken dat de man zijn eigen kosten, de kosten van de kinderen, van de hond en van de woning in [plaats 2] zou betalen terwijl de vrouw haar eigen kosten en de kosten van de woning te [plaats 1] zou betalen.
2.10.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De huwelijkse voorwaarden regelen de wijze waarop partijen in de kosten van de huishouding delen. Partijen zijn geen vervalbeding overeengekomen, zodat in beginsel afrekening aan het einde van het huwelijk plaats kan vinden. Het bezwaar tegen een afrekening aan het einde van het huwelijk is dat voor de berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens vaak niet meer aanwezig zullen zijn, hetgeen ook in dezen het geval lijkt te zijn. Partijen hebben niet, althans daarvan is de rechtbank niet gebleken, minutieus bijgehouden wat de inkomsten en uitgaven van ieder zijn geweest. Partijen voldoen daarom ook niet aan de op hun rustende stelplicht. Zij moeten concreet stellen wat ieders inkomen is geweest, wat de kosten van de huishouding zijn geweest, dat het inkomen niet toereikend was, wat ieders vermogen was, wat een naar rato van ieders inkomen/vermogen verdeling van de kosten zou zijn geweest en dat hij of zij te veel heeft bijgedragen, te meer daar vast staat dat de man tot op heden een aantal lasten van de vrouw door is blijven betalen. De rechtbank wijst de verzoeken gelet op het voorgaande af.. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
2.11.
Beperkte gemeenschappen
2.11.1.
Volgens de vrouw zijn – omdat niet duidelijk is wie dit heeft betaald – op grond van de huwelijkse voorwaarden de volgende goederen gemeenschappelijk geworden:
a. de inboedel;
b. de caravan;
c. de auto Renault Espace.
De inboedel
2.11.2.
De vrouw heeft een lijst opgesteld van de inboedel waarbij zij heeft aangegeven hoe zij de verdeling wenst. Volgens de vrouw wordt met haar voorstel niemand overbedeeld.
2.11.3.
De man heeft betwist dat de volledige inboedel gemeenschappelijk is. Volgens de man bleef door het luxe leven van partijen geen spaargeld over en is de inboedel voor het grootste deel betaald vanuit zijn privévermogen, afkomstig uit de erfenis van zijn vader. Daarnaast heeft de man gesteld dat een aantal spullen op de lijst van de vrouw niet verdeeld kan worden omdat deze goederen onderdeel zijn van de woning of van de kinderen. De man wenst zelf ook nog een deel van de inboedelgoederen te krijgen.
2.11.4.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat een groot deel van de inboedel tot zijn privévermogen behoort. Tegenover de betwisting door de vrouw onderbouwt de man zijn standpunt in het geheel niet. Ook draagt de man geen (begin van) bewijs aan. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de volledige inboedel - met uitzondering van een aantal goederen van de kinderen - van partijen gemeenschappelijk is. De rechtbank zal als wijze van verdeling gelasten dat partijen om en om een inboedelgoed mogen kiezen. De rechtbank gaat er vanuit dat geen van partijen met deze wijze van verdeling wordt overbedeeld zodat de verdeling zonder verrekening van waarde plaatsvindt.
De caravan
2.11.5.
Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de caravan aan de man kan worden toegedeeld, waarbij de man alle stallings- en onderhoudskosten draagt, zonder verrekening van enige waarde van de caravan. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De auto Renault Espace
2.11.6.
De vrouw heeft verzocht deze auto aan haar toe te delen tegen een waarde van € 2.600,-, zodat zij de man € 1.300,- dient te vergoeden. De vrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij de auto heeft betaald maar dat deze op naam van [naam onderneming 2] is gesteld. Volgens de vrouw deed de man de boekhouding en heeft hij eenzijdig besloten dit zo te doen.
2.11.7.
De man heeft zich verweerd. Volgens de man is de auto eigendom van [naam onderneming 2] en zijn alle onderhoudskosten, met uitzondering van de vervanging van een motor van € 1.500,-, betaald door [naam onderneming 2] . De man heeft daarbij gesteld dat de kosten in de rekening-courantschuld van [naam onderneming 1] zijn opgenomen.
2.11.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat – nu de man dit zelf ook heeft gesteld – dat de auto werd gebruikt als gezinsauto. Daarnaast blijkt uit de eigen stellingen van de man dat [naam onderneming 2] geen eigenaar is van de auto. Immers, indien de eigendom aan [naam onderneming 2] toebehoorde zouden de kosten van de auto niet geboekt worden bij de rekening-courantschuld van [naam onderneming 1] . De man heeft zelf ter zitting verklaard dat hij dit wel op die wijze heeft geboekt. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar enkele producties die op 5 januari 2018 zouden zijn overgelegd. Echter, deze producties bevinden zich niet bij het stuk van 5 januari 2018 dat de rechtbank heeft ontvangen. Uit de genoemde productienummers bij het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek kan de rechtbank ook geen bewijs van het standpunt van de man afleiden. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de Renault Espace partijen gemeenschappelijk in eigendom toebehoort. Nu de man de gestelde waarde niet heeft betwist, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe.
2.12.
Eenvoudige gemeenschap van woning [adres 2] te [plaats 2] en gemeenschappelijke schulden
2.12.1.
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna ook wel [adres 2] genoemd). Op deze onroerende zaak rusten een tweetal hypothecaire geldleningen:
a. a) de hypothecaire geldlening bij de Regiobank ad € 317.646,-;
b) de hypothecaire geldlening bij de Regiobank ad € 75.000,-.
De hypothecaire geldlening ad € 75.000,- is aangegaan ten behoeve van de aankoop van het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] (hierna ook wel [adres 1] genoemd).
2.12.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de man de onroerende zaak toegedeeld wenst te krijgen, indien hij in staat is de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening ter grootte van € 317.646,-. Ten aanzien van de hypothecaire geldlening ad € 75.000,- heeft de man zich op het standpunt gesteld dat die voor rekening van de vrouw dient te komen nu deze geldlening afgesloten is ten behoeve van het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] .
2.12.3.
De vrouw heeft op zichzelf geen bezwaar tegen toedeling aan de man mits hij haar kan doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van beide hypothecaire geldleningen. Nu zij geen tot nauwelijks inkomen heeft, gaat de bank er volgens de vrouw echter niet mee akkoord dat zij de hypothecaire geldlening ad € 75.000,- op zich neemt. Bovendien is er de complicerende omstandigheid dat de woning aan [adres 2] te [plaats 2] het onderpand is van deze hypotheek die is afgesloten ten behoeve van de aankoop van het appartementsrecht van de [adres 1] .
2.12.4.
Alvorens in te gaan op de verdeling van de eenvoudige gemeenschap zal de rechtbank eerst beslissen op de vraag voor wiens rekening de hypothecaire geldlening ad € 75.000,- dient te komen na verdeling van de eenvoudige gemeenschap. Vast staat dat deze hypothecaire geldlening is afgesloten met als onderpand [adres 2] te [plaats 2] , en dat het vrijgekomen bedrag besteed is aan de aankoop van het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] . Dat het vrijgekomen bedrag niet is besteed ten behoeve van [adres 2] maakt echter niet anders dan [adres 2] wel het onderpand is van voornoemde hypotheek. De rechtbank acht het niet waarschijnlijk dat, mocht de man [adres 2] toegedeeld krijgen - waarover hierna meer -, de bank ermee zal instemmen dat de vrouw de hypothecaire schuld op zich neemt waarbij de bank het onderpand van de betreffende hypothecaire geldlening verliest. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom bij de verdeling van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] ook de hypothecaire geldlening ad € 75.000,- te worden betrokken.
2.12.5.
De rechtbank overweegt verder als volgt. Partijen hebben geen overeenstemming over de waarde van de onroerende zaak [adres 2] . De vrouw heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van de laatstelijk vastgestelde WOZ-waarde, terwijl de man heeft gesteld dat de onroerende zaak getaxeerd zal moeten worden. Gelet op de ontwikkelingen op de onroerend goed markt kan naar het oordeel van de rechtbank voor de waardering van de onroerende zaken niet worden uitgegaan van de laatst vastgestelde WOZ-waarde. Als peildatum voor die waarde heeft immers 1 januari van het voorafgaande jaar te gelden, terwijl er sindsdien op de huizenmarkt een positieve ontwikkeling heeft plaatsgevonden. De man heeft geen voorstel gedaan voor een mogelijke makelaar die zou kunnen taxeren, terwijl de vrouw wel een makelaar heeft genoemd in haar verzoek. De man heeft geen bezwaar tegen deze makelaar gemaakt.
2.12.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanuit privévermogen heeft bijgedragen in de aankoop van de onroerende zaak [adres 2] . De man stelt dat het gaat om een bedrag van € 219.200,60, terwijl de vrouw stelt dat het gaat om een bedrag van € 217.824,-, Nu de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk maakt dat hij meer heeft bijgedragen dan het door de vrouw erkende bedrag, gaat de rechtbank uit van een vergoedingsrecht van de man van € 217.824,-.
2.12.7.
De man heeft verder gesteld dat hij vanuit privévermogen € 418.476,65 aan verbouwingskosten van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] heeft betaald. De vrouw heeft dit betwist. Volgens de vrouw zijn de kosten die gemaakt zijn kosten van de huishouding, zodat van een vergoedingsrecht geen sprake kan zijn. De vrouw heeft verder gesteld dat de stukken van de man ook tegenstrijdig zijn. De vrouw heeft gesteld dat voor zover de rechtbank tot het oordeel zou komen dat er sprake is van een vergoedingsrecht dit hooguit € 304.369,- zou kunnen bedragen, zijnde het bedrag dat de man in een door hemzelf opgestelde notitie van 1 juni 2008 heeft genoemd.
2.12.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat er geld in [adres 2] is geïnvesteerd. Wel is tussen partijen in geschil waar deze investeringen van zijn betaald en of dit huishoudelijke kosten betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet gemotiveerd en onderbouwd aangetoond wat er aan verbouwingen heeft plaatsgevonden, hoeveel er is geïnvesteerd en dat deze investeringen uit privévermogen zijn betaald. Het gevolg van één en ander is dat de rechtbank niet in staat is vast te stellen dat de man verbouwingskosten ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap vanuit privévermogen heeft betaald. Dit leidt ertoe dat het verzoek van de man in zoverre wordt afgewezen. De rechtbank komt dan niet meer toe aan de stelling van de vrouw dat de investeringen kosten van de huishouding betreffen.
2.12.9.
De rechtbank zal gelet op het bovenstaande als wijze van verdeling gelasten dat de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] binnen één maand na de datum van deze beschikking getaxeerd zal worden door [naam makelaar] , [adres 3] te ( [postcode] ) [plaats 2] , waarna de man vier maanden na de datum van de taxatie de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen, onder de verplichting de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen ad € 317.646,- en € 75.000,- en vergoeding aan de vrouw van de helft van de mogelijke overwaarde minus € € 217.824,-, waarbij bij een mogelijke onderwaarde de vrouw de helft daarvan aan de man dient te vergoeden. De kosten van de overdracht worden bij helfte door partijen gedragen.
2.12.10.
Indien binnen vier maanden na taxatie niet is gebleken dat de man de onroerende zaak kan overnemen waarbij de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake beide hypothecaire geldleningen, zal de woning alsnog verkochten moeten worden aan een derde.
2.12.11.
Partijen zullen in dat geval de woning via [naam makelaar] in de verkoop zetten en een verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal voornoemde makelaar dit naar beste weten bepalen.
2.12.12.
Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
2.12.13.
Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.12.14.
Na verkoop en overdracht van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] wordt de verkoopopbrengst na aflossing van beide hypothecaire schulden en vergoeding aan de man van € 217.824,-, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en betalen.
2.13.
Eenvoudige gemeenschap van appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1]
2.13.1.
Partijen hebben dit appartementsrecht in 2004 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom gekregen. Oorspronkelijk was het de bedoeling het casco aangekochte appartement tot praktijkruimte van de vrouw te verbouwen. Echter, sinds partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan is de vrouw in dit appartement woonachtig en is het verbouwd tot woonruimte met praktijkruimte. Voor de aankoop van het (casco) appartement hebben partijen een hypothecaire geldlening bij de ING afgesloten van € 140.000,-. Daarnaast is er een hypothecaire geldlening afgesloten bij de Regiobank van € 75.000,-, waarover de rechtbank reeds heeft beslist in rechtsoverweging 2.11.4.
2.13.2.
Medio 2008 heeft de man de hypothecaire geldlening bij de ING volledig afgelost door middel van een in privé aangegane lening. Op het appartementsrecht rust derhalve geen schuld meer. Wel heeft de man in dat kader een vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap ter grootte van de investering van € 140.000,-. De rechtbank overweegt daartoe dat de aflossing heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2012, zodat de man volgens de toen heersende leer recht heeft op een nominale vergoeding van zijn investering. Hetgeen partijen ter zake van deze privéschuld van de man verder naar voren hebben gebracht behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.13.3.
De vrouw heeft gesteld dat zij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap van € 81.896,-. Dit bedrag bestaat uit een schenking van € 50.000,-, deels uit een gedeelte van een lening van € 50.000,- alsmede deels uit gelden afkomstig van een lening verstrekt door de gemeente Diemen van € 34.226,50,-. De man erkent op zich zelf dat de vrouw een schenking heeft ontvangen, maar betwist gemotiveerd dat deze schenking in het appartementsrecht is geïnvesteerd. Volgens de man heeft hijzelf dan wel [naam onderneming 2] de kosten van de verbouwingen aan het appartement betaald. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat het wellicht zo kan zijn dat de vrouw ook iets heeft betaald, maar dat hij dit niet kan herleiden omdat er geen facturen zijn overgelegd. De man heeft erkend dat de vrouw een schenking heeft ontvangen, maar heeft betwist dat de gelden daarvan in het appartement zijn geïnvesteerd.
2.13.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben destijds een casco appartement gekocht. Vast staat daarom naar het oordeel wel dat er verbouwd is in het appartement [adres 1] te [plaats 1] . Partijen verschillen van mening wie de kosten daarvan heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet gemotiveerd en onderbouwd aangetoond wat er aan verbouwingen heeft plaatsgevonden, hoeveel er is geïnvesteerd en dat deze investeringen uit haar privévermogen zijn betaald. Het gevolg van één en ander is dat de rechtbank niet in staat is vast te stellen dat de vrouw verbouwingskosten ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap vanuit privévermogen heeft betaald. De enkele omstandigheid dat de man op zich zelf de schenking erkent, is in ieder geval onvoldoende. Dit leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw in zoverre wordt afgewezen.
2.13.5.
De vrouw heeft gesteld dat zij het appartementsrecht [adres 1] toegedeeld zou willen krijgen tegen de laatstelijk vastgestelde WOZ-waarde. Zij heeft daarbij verzocht te bepalen dat zij de man eerst over tien jaar de helft van de waarde dient te vergoeden. Zij is bereid de man een redelijke rentevergoeding te betalen. De man heeft zich verweerd. Hij heeft gesteld dat de woning getaxeerd moet worden en naar alle waarschijnlijkheid verkocht moet worden omdat de vrouw niet in staat zal zijn hem uit te kopen. De man heeft zich ook verweerd tegen het opschorten van de betalingstermijn.
2.13.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.11.5. heeft overwogen kan voor de waardebepaling van het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] niet worden uitgegaan van de WOZ-waarde, maar zal de woning moeten worden getaxeerd door dezelfde makelaar die de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] zal taxeren. Mocht de vrouw in staat zijn het appartementsrecht toegedeeld te krijgen dan wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw dat zij het aan de man verschuldigde bedrag eerst na tien jaar hoeft te betalen af. Gelet op het verweer van de man en de verstandhouding tussen partijen acht de rechtbank het niet in het belang van partijen dat zij na afloop van de echtscheidingsprocedure nog op een dergelijke wijze financieel verknocht met elkaar zijn.
2.13.7.
De rechtbank zal gelet op het bovenstaande als wijze van verdeling gelasten dat het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] binnen één maand na de datum van deze beschikking getaxeerd zal worden door [naam makelaar] , [adres 3] te ( [postcode] ) [plaats 2] , waarna de vrouw vier maanden na de datum van de taxatie de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen, onder de verplichting de man zijn vergoedingsrecht van € 140.000,- uit te keren alsmede de helft van de waarde minus € 140.000,- te vergoeden. De kosten van de overdracht worden bij helfte door partijen gedragen.
2.13.8.
Indien binnen vier maanden na taxatie niet is gebleken dat de vrouw de onroerende zaak kan overnemen, zal de woning alsnog verkochten moeten worden aan een derde.
2.13.9.
Partijen zullen in dat geval de woning via [naam makelaar] in de verkoop zetten en een verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal voornoemde makelaar dit naar beste weten bepalen.
2.13.10.
Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
2.13.11.
Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.13.12.
Na verkoop en overdracht van het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] wordt de verkoopopbrengst na vergoeding aan de man van € 140.000,-, gelijkelijk tussen partijen verdeeld;
2.14.
Schadevergoeding
2.14.1.
De vrouw heeft gesteld dat de man derden in [adres 2] heeft laten wonen, waardoor de woning uitgewoond is en er enorme schade aan de woning is ontstaan. Hoewel daartoe verplicht, heeft de man geen toestemming aan de vrouw gevraagd om derden in de woning te laten wonen. De man heeft hiermee, aldus de vrouw, onrechtmatig jegens haar gehandeld. Door de handelwijze van de man zal de waarde van de woning aanzienlijk zijn gedaald, waardoor zij schade lijdt, aldus de vrouw. De door de man geschonden norm om niet als een goed huisvader te zorgen voor de woning strekt tot een verplichting tot het vergoeden van de door de vrouw geleden schade. De vrouw begroot de schade op € 100.000,-, zodat de man haar € 50.000,- moet vergoeden.
2.14.2.
De man heeft zich verweerd. Hij heeft gesteld dat hij, omdat de woning leeg stond, bang was dat er ingebroken zou worden. De zoon van partijen had een vriendin die woonruimte zocht. Die heeft toen met een vriendin in de woning gewoond. De vrouw was hier volgens de man ook volledig van op de hoogte omdat zij zelfs nog koffie met hen heeft gedronken. Op dit moment woont er ook weer een vriend van de zoon van partijen in de woning. De man betwist gemotiveerd dat er schade aan de woning is ontstaan doordat er derden woonden. Volgens de man is het een kwestie van een paar dagen doorpakken en dan ziet de woning er weer goed uit.
2.14.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 827 eerste lid onder f van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een voorziening worden verzocht mits het verzoek voldoende samenhang heeft met de echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling van het verzoek tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is van dit laatste wel sprake. De vrouw heeft haar verzoek kort voor de behandeling gedaan en de standpunten van partijen liggen ver uiteen. De rechtbank zal de vrouw daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de overgelegde foto’s geen bewijs opleveren van de stelling van de vrouw dat er door toedoen van de man schade aan de woning is veroorzaakt.
2.15.
Proceskosten
2.15.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/601302 / FA RK 16-392:
3.1.
bepaalt dat de man € 3.018,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/644149 / FA RK 18-1291:
3.4.
gelast als wijze van verdeling van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] dat
- de onroerende zaak binnen één maand na heden wordt getaxeerd door [naam makelaar] ( [adres 3] te [postcode] te [plaats 2] ), waarna de man tot vier maanden na datum taxatie de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen onder de verplichting de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen ad € 317.646,- en € 75.000,- en vergoeding aan de vrouw van de helft van de mogelijke overwaarde minus € 217.824,-, waarbij bij een mogelijke onderwaarde de vrouw de helft daarvan aan de man dient te voldoen en partijen de kosten van de overdracht ieder voor de helft dragen;
- bepaalt dat indien de man niet in staat zal zijn binnen vier maanden na de taxatie de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen, dan wel de vrouw niet kan worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schulden, de woning zal worden verkocht aan een derde waarna de man uit de verkoopopbrengst € 217.824,- toekomt en zowel aan de man als aan de vrouw zal worden toebedeeld de helft van de overwaarde na verkoop van de woning minus € 217.824,- dan wel bij onderwaarde, beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de restschuld;
- bepaalt dat indien de man niet in staat zal zijn binnen vier maanden na taxatie de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen, dan wel de vrouw niet kan worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schuld, partijen uiterlijk 1 december 2018 gezamenlijk voornoemde makelaar zullen inschakelen en opdracht zullen geven tot de verkoop van de woning;
- indien één der partijen daar niet, of niet tijdig, toe overgaat, is ieder der partijen afzonderlijk bevoegd tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop aan de makelaar;
- bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de overdracht aan de man dan wel verkoop en levering aan een derde te dragen;
- bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning;
- bepaalt dat van de netto-verkoopopbrengst de man € 217.824,- toekomt waarna het restant gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen
3.5.
gelast als wijze van verdeling van het appartementsrecht [adres 1] te [plaats 1] dat
- het appartementsrecht binnen één maand na heden wordt getaxeerd door [naam makelaar] ( [adres 3] te [postcode] te [plaats 2] ), waarna de vrouw tot vier maanden na datum taxatie de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen onder de verplichting de man € 140.000,- te vergoeden alsmede de helft van de getaxeerde waarde minus € 140.000,- en partijen de kosten van de overdracht ieder voor de helft dragen;
- bepaalt dat indien de vrouw niet in staat zal zijn binnen vier maanden na de taxatie de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen, de woning zal worden verkocht aan een derde waarna aan de man € 140.000,- toekomt en zowel aan de man als aan de vrouw zal worden toebedeeld de helft van de overwaarde na verkoop van de woning minus € 140.000,- dan wel bij onderwaarde, beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de restschuld;
- bepaalt dat indien de vrouw niet in staat zal zijn binnen vier maanden na taxatie de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen, partijen uiterlijk 1 december 2018 gezamenlijk voornoemde makelaar zullen inschakelen en opdracht zullen geven tot de verkoop van de woning;
- indien één der partijen daar niet, of niet tijdig, toe overgaat, is ieder der partijen afzonderlijk bevoegd tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop aan de makelaar;
- bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de overdracht aan de man dan wel verkoop en levering aan een derde te dragen;
- bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning;
- bepaalt dat van de netto-verkoopopbrengst de man € 140.000,- toekomt waarna het restant gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen
3.6.
gelast als wijze van verdeling van de gemeenschappelijke inboedel dat partijen om en om een inboedelgoed uit mogen kiezen, zonder verrekening van waarde;
3.7.
deelt de gemeenschappelijke caravan toe aan de man onder de verplichting alle stallings- en onderhoudskosten te dragen, zonder verrekening van waarde van de caravan;
3.8.
deelt de auto Renault Espace toe aan de vrouw onder de verplichting € 1.300,- aan de man te vergoeden;
3.7.
verklaart de beslissing in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 6 juni 2018.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..