ECLI:NL:RBAMS:2018:4375

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
C/13/635453 / FA RK 17-6099
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie ondanks niet wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, die sinds 2007 als zelfstandig ondernemer in de IT-branche werkt, heeft verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie die hij aan de vrouw moet betalen. Hij stelt dat er zich relevante wijzigingen in zijn financiële situatie hebben voorgedaan, waardoor het niet langer mogelijk is om de overeengekomen alimentatie van € 2.100,- per maand te betalen. De man heeft in zijn verzoekschrift aangegeven dat hij sinds 2015 geen opdrachten meer kan vinden en dat hij inmiddels een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en gekregen. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man niet voldoet aan de verzwaarde stelplicht die op hem rust, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn gewijzigde omstandigheden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in de periode van 2015 tot 2017 zijn alimentatieverplichtingen heeft nagekomen, maar dat zijn financiële situatie inmiddels zo is verslechterd dat hij niet langer in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank oordeelt dat de inkomenswijziging van de man van een inkomen van € 15.000,- per maand naar bijstandsniveau een ingrijpende wijziging van omstandigheden is. De rechtbank heeft daarom besloten om de verplichting tot betaling van partneralimentatie voorlopig op te schorten, met ingang van 8 september 2017. De man is verplicht om de vrouw twee keer per jaar te informeren over zijn financiële situatie en zijn aangifte en aanslag inkomstenbelasting jaarlijks te overleggen. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/635453 / FA RK 17-6099 (HHo NS)
Beschikking van 27 juni 2018 betreffende wijziging van alimentatie
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.A. Butselaar-Pesch te Amsterdam Zuidoost,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.P.P. Blom te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoek van de man, ingekomen op 8 september 2017;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 08 november 2017.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 25 mei 2018.
Verschenen zijn: partijen en hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1990. Hun huwelijk is op [ontbindingsdatum] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Den Haag van 6 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij beschikking van 20 februari 2012 van de rechtbank Den Haag is bepaald dat het door partijen overeengekomen convenant onderdeel uitmaakt van de beschikking. In dit convenant is onder andere afgesproken dat de man met ingang van 1 januari 2012 een bedrag van € 2.100,- bruto per maand zal betalen in het levensonderhoud van de vrouw, gedurende een periode van 12 jaar.
3. Het verzoek
3.1.
De man heeft de rechtbank verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie die hij ten behoeve van de vrouw dient te betalen.
3.2.
Primair verzoekt de man om de partneralimentatie die hij ten behoeve van de vrouw dient te voldoen op nihil te stelten met ingang van 1 mei 2017 (zijnde de eerste van de maand waarin het werkelijk niet meer mogelijk én niet meer verantwoord was om aan de verplichting tot het betalen van alimentatie te voldoen);
Subsidiair verzoekt de man dat, voor zover de rechtbank van mening mocht zijn dat er onvoldoende grond is voor een permanente nihilstelling, de verplichting tot betaling van partneralimentatie in elk geval voorlopig op te schorten zolang de man geen substantieel inkomen heeft onder de bepaling
dat zodra dit wél weer het geval is, een geheel nieuwe berekening partneralimentatie opgesteld dient te worden waarbij aan de situatie van beide partijen recht wordt gedaan.
3.3.
De man stelt, dat zich in de periode sinds de thans geldende alimentatieverplichting is vastgelegd, een zodanig relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan dat deze verplichting inmiddels dusdanig onrepresentatief is voor de huidige situatie dat – alle betrokken belangen in aanmerking genomen - de nu geldende alimentatieverplichting niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en derhalve niet langer in stand kan worden gehouden (art. 1:401 lid 1 BW).
In het door partijen opgemaakte convenant is weliswaar een niet-wijzigingsbeding opgenomen, doch op grond van art. 1:159 lid 3 BW dient in dit geval aan dit beding voorbij gegaan te worden. Immers, de man is van mening dat er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen ten tijde van het ondertekenen van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, waardoor het zeer onbillijk zou zijn wanneer de vrouw de man nog aan het niet-wijzigingsbeding zou houden.
3.4.
De man is altijd werkzaam geweest in de IT-branche. Vanaf 2007 werkt hij als ZZP-er. Gedurende een aantal jaar heeft hij als zodanig goed kunnen verdienen omdat hij beschikt over zeer specialistische kennis, ‘ [kennisgebied] ’. Deze kennis was niet bij veel IT-ers aanwezig, waardoor de man volop opdrachten kon krijgen.
In 2013 werd het vinden van opdrachten moeilijker door toenemende concurrentie; tussen oktober 2013 en juli 2014 slaagde de man er niet meer in inkomsten te genereren. Desondanks bleef hij de alimentatie altijd betalen. De man hertrouwde in deze periode en vond weer een opdracht; vanaf juli 2014 tot en met augustus 2015 reisde hij hiervoor 4 dagen in de week naar zijn klant in [plaats] . Zijn tarief had de man in verband met de concurrentie noodgedwongen moeten verlagen, waardoor er wel inkomen gegenereerd werd, maar minder dan hij gewend was. Zijn alimentatieverplichting kwam de man desondanks altijd na.
Na nog een korte klus bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken (tegen hetzelfde lagere tarief) lukte het de man vanaf november 2015 niet meer om aan een nieuwe opdracht te komen. Het aantal ZZP-ers op zijn vakgebied was flink toegenomen en het aantal beschikbare opdrachten nam juist af. Eind 2016 heeft de man dan ook moeten besluiten zijn bedrijf [naam bedrijf 1] op te heffen en op zoek te gaan naar een andere bron van inkomsten. Al die tijd bleef de man aan zijn alimentatieverplichting voldoen.
De door de man opgebouwde reserves raakten langzaam uitgeput en uiteindelijk heeft hij zelfs zijn FOR (Fiscale Oudedag Reserve) gebruikt om maar aan de alimentatieverplichting jegens de vrouw te kunnen voldoen.
Nu is echter het punt bereikt waarop hij, noodgedwongen, moet kiezen voor zichzelf. Al die tijd heeft het kunnen betalen van alimentatie aan de vrouw prioriteit gehad, nu is dit niet meer mogelijk.
3.5.
De man doet er alles aan om uit deze uitzichtloze situatie te geraken en solliciteert momenteel op allerlei functies, ook functies waarvoor hij eigenlijk ‘overgekwalificeerd’ is. Zijn huidige vrouw verdient niet voldoende om rond te kunnen komen. De man heeft daarom noodgedwongen een (aanvullende) bijstandsuitkering aan moeten vragen, welke per 1 november 2017 is toegekend.
3.6.
De man heeft de vrouw reeds vroegtijdig laten weten dat hij zijn alimentatieverplichting niet meer kon nakomen, op het moment dat hij geen opdracht meer kon vinden (eind 2015). Hij heeft haar gewaarschuwd dat dit consequenties zou kunnen hebben voor de alimentatie. De vrouw heeft hier geen begrip voor getoond en het LBIO ingeschakeld.
De waarschuwingen van de man zijn voor haar ook geen aanleiding geweest om meer te gaan werken (zij werkt parttime). Dit terwijl er geen enkele reden is waarom zij dat niet zou kunnen doen. De kinderen zijn het huis uit en voor zover de man weet zijn er geen omstandigheden die aan meer werken in de weg zouden kunnen staan.
3.7.
Gezien bovenstaande is de man van mening dat er voldoende grond is voor een beroep op en toepassing van resp. art. 1:401 lid 1 en 1:159 lid 3 BW en dus een nihilstelling, zeker nu er voorlopig ook geen substantiële verbetering valt te verwachten in zijn draagkracht. Voor een tijdelijke opschorting van de plicht tot betaling van alimentatie is in elk geval voldoende grond nu de man kan aantonen dat er momenteel gewoon geen inkomsten zijn en zijn reserves uitgeput zijn.

4.Het verweer

4.1.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man. Zij heeft aangevoerd dat de man de afgelopen jaren te weinig partneralimentatie heeft betaald, reden waarom zij het LBIO medio 2017 heeft verzocht om tot inning van de achterstallige partneralimentatie over te gaan.
In 2015 heeft de vrouw de woning die zij voorheen huurde kunnen kopen. Haar maandelijkse hypotheeklasten zijn € 968,- bruto. De totale eigenaarslasten van de vrouw bedragen ca. € 1.143,- per maand. De vrouw heeft deze woning alleen kunnen kopen uitgaande van de zekerheid zoals in het
convenant was vastgesteld dat de man 12 jaar lang een alimentatie zou betalen van € 2.100,- bruto per maand.
4.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in het kader van het in het convenant opgenomen niet-wijzigingsbeding en met de omstandigheden die hij in het verzoekschrift daarover naar voren brengt niet voldoet aan de verzwaarde stelplicht die op grond van artikel 1:159 lid 3 BW op hem rust. De man toont niet aan c.q. onderbouwt niet de door hem gestelde wanhouding tussen hetgeen partijen ten tijde van het ondertekenen van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De vrouw is dan ook van mening dat het tussen partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding onverkort geldt, en verzoekt de Rechtbank de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen.
4.3.
De man stelt wel dat gedurende de jaren 2013 tot 2016 minder inkomsten zou hebben gegeneerd en daardoor ingeteerd zou zijn op zijn reserves als gevolg waarvan hij zelfs zijn FOR zou hebben moeten gebruiken om aan de alimentatieverplichtingen van de vrouw te kunnen blijven voldoen, maar toont dit niet aan. Uit het overzicht van de saldi van de bankrekeningen of uit de aangifte IB 2016 kan een en ander in elk geval niet worden afgeleid.
De man legt verder geen stukken over waaruit volgt dat hij geen draagkracht heeft. Zo worden er geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [naam bedrijf 1] is geliquideerd. Ook heeft de man verzuimd om de jaarstukken van zijn bedrijf of zijn aangiften IB van de afgelopen jaren over te leggen. De man toont de terugloop van opdrachten c.q. inkomsten ook niet aan. De vrouw betwist dan ook dat de man niet langer in staat is om een bedrag van € 2.100,- bruto per maand aan haar te betalen.
De vrouw is thans gedurende vier dagen per week werkzaam als kapster bij [naam bedrijf 2] in [plaats] en geniet een eigen inkomen van ongeveer € 1.600,-- netto per maand. De vrouw is niet in staat om van dit inkomen in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Ten tijde van het huwelijk was de vrouw gedurende anderhalve dag per week werkzaam als kapster.
Na de echtscheiding heeft de vrouw haar werkzaamheden van anderhalve dag alstoen uitgebreid naar drie dagen per week en thans naar vier dagen per week.
4.4.
De vrouw heeft zich gericht tot het LBIO nadat de man met ingang van juni 2017 niet meer aan zijn partneralimentatieverplichtingen voldeed. De man is in mei 2017 definitief gestopt met betalen. De totale achterstand over de periode juni 2017 tot en met september 2017 bedraagt € 8.400,--. Pas nadat het LBIO de man aanschreef en met beslagmaatregelen dreigde, is de man onderhavige procedure gestart. Het had op de weg van de man gelegen om eerst om nihilstelling c.q. verlaging van het alimentatiebedrag bij de Rechtbank te vragen alvorens hij zou stoppen met betalen.
4.5.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De beoordeling

5.1.
Indien partijen in een echtscheidingsconvenant bewust afwijken van de wettelijke maatstaven geldt niet meer onverkort het uitgangspunt van artikel 1:401, lid 1 BW dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd, wanneer deze overeenkomst door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan op grond van artikel 1:401, vijfde lid, van het BW worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In een situatie echter waarin partijen bij het overeenkomen van een partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, geldt het hiervoor genoemde vijfde lid niet, maar past de rechter artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie toe (zie onder meer de beschikkingen van de Hoge Raad van 23 oktober 1987 met ECLI:NL:HR:1987:AD0015 en 18 december 2015 met ECLI:NL:HR:2015:3635).
5.2.
De rechter mag in dat geval slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud overgaan indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de andere partij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Er moet voor een wijzing sprake zijn van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden en van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan.
5.3.
Ter zitting is door de man gesteld dat hij het convenant destijds heeft getekend om een einde te maken aan de onenigheid tussen partijen aangaande de financiën. De man wilde een einde aan deze situatie maken en heeft het convenant ondertekend, zonder zich te hebben laten bijstaan door een advocaat. Volgens de man heeft hij daarbij vermeld dat hij zou blijven betalen zo lang hij daartoe in staat was. De vrouw kan zich niet herinneren dat de man deze kanttekening heeft gemaakt.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de ondertekening van het convenant de omzet van de man tussen de € 13.000,- en € 18.000,- per maand schommelde, met uitschieters naar € 20.000,- per maand, waar tegenover nauwelijks kosten stonden. De man kon de destijds overeengekomen partneralimentatie met andere woorden met gemak betalen en in dat kader is zijn uitlating dat hij tekende om van de onenigheid af te zijn te plaatsen. Met ingang van 1 november 2017 heeft de man een bijstandsuitkering, na jarenlang op zijn spaargeld te hebben ingeteerd. De vrouw betwist niet dat de man een bijstandsuitkering geniet, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de man er alles aan had moeten doen om te voorkomen dat hij een beroep op de bijstand heeft moeten doen. Dat hij dit kennelijk heeft nagelaten dient volgens de vrouw voor zijn rekening te komen en niet voor die van haar.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inkomenswijziging van de man van om en nabij
€ 15.000,- in de maand naar bijstandsniveau een zodanige ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Instandhouding van de overeenkomst zou een persoonlijk faillissement van de man veroorzaken, met alle gevolgen voor alle betrokkenen van dien. Uit hetgeen de man naar voren heeft gebracht is voor de rechtbank aannemelijk geworden dat hij er alles aan doet en gedaan heeft om te voorkomen dat hij een beroep op de bijstand moet doen. Ook heeft de man door in te teren op zijn reserves laten zien zijn verplichting tot betaling aan zijn ex vrouw niet te willen ontlopen.
5.6.
Gelet op de hoogte van het inkomen van de man op dit moment, is hij niet in staat om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank zal daarom de verplichting tot betaling van partneralimentatie voorlopig opschorten. De man dient alles wat in zijn macht ligt doen om inkomen te genereren en dient de vrouw ieder half jaar, te beginnen in januari 2019, te informeren over zijn financiële situatie en voorts dient hij ieder jaar ter onderbouwing zijn aangifte en aanslag inkomstenbelasting aan de vrouw te tonen. Zodra blijkt dat het inkomen van de man zodanig is dat hij ruimte heeft om opnieuw bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient hij met de vrouw in overleg te treden (al dan niet in het bijzijn van de advocaten) over de hoogte van de bijdrage die hij in staat is te betalen en zo spoedig als mogelijk weer over te gaan tot betaling. De financiële situatie van de vrouw dient daarbij niet betrokken te worden, nu de man op grond van het convenant gehouden is tot betaling van de overeengekomen bijdrage los van de vraag of de vrouw eigen inkomen heeft.
5.7.
Wat de ingangsdatum van de wijziging betreft overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt is dat een wijziging niet eerder ingaat dan de datum van indiening van het verzoekschrift (te weten 8 september 2017, nu de wederpartij vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige situatie van dit uitgangspunt af te wijken.

6.De beslissing

De rechtbank:
- schort de verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw op met ingang van 8 september 2017;
- draagt de man op om de vrouw twee maal per jaar, in januari en juli, voor het eerst in januari 2019 te informeren over zijn financiële situatie;
- draagt de man op om jaarlijks zijn aangifte en definitieve aanslag inkomstenbelasting aan de vrouw over te leggen;
- draagt de man op om, zodra zijn inkomen het toelaat, met de vrouw in overleg te gaan over het hervatten van zijn bijdrageplicht;
- wijst het meer of anders verzochte af;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. van Slooten, griffier, op 27 juni 2018 [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).