ECLI:NL:RBAMS:2018:4593

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
13/684386-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moord/doodslag, veroordeling voor medeplegen van poging tot lijk wegmaken

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van moord en doodslag. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van moord/doodslag op grond van artikel 189 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar is wel veroordeeld voor het medeplegen van poging tot het wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar zoon, die als medeverdachte wordt beschouwd, na een schietincident waarbij de zoon de vader van de verdachte heeft doodgeschoten, hebben geprobeerd het lichaam van het slachtoffer te verbergen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar zoon op 20 augustus 2017 een geldbedrag van € 10.000,00 hebben betaald aan een derde om het dode lichaam weg te maken. De rechtbank heeft de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van 360 dagen, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uren. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat aan de verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde geen straf of maatregel is opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/684386-17 (Promis)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] , en aldaar feitelijk verblijvende.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 november 2017, 30 januari 2018, 10 april 2018, 22 mei 2018,
23 mei 2018 en 19 juni 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. M.L. van Gaalen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting op 22 mei 2018 – ten laste gelegd dat
1.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 augustus 2017 tot en met 20 augustus 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meer kogel(s) af te vuren in/op het hoofd en/of het gezicht, althans in/op het lichaam van voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 augustus 2017 tot en met 20 augustus 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, nadat op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 augustus 2017 tot en met 20 augustus 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, enig misdrijf, te weten moord en/of doodslag was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of
te bemoeilijken, een voorwerp, waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten een of meer (vuur)wapen(s) en/of een of meer gegevensdrager(s) en/of een of meer sporendrager(s) heeft vernietigd, weggemaakt, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken;
2.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 augustus 2017 tot en met 20 augustus 2017 te Amsterdam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer], te verbergen en/of weg te voeren en/of weg te maken met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van voornoemde [slachtoffer] te verhelen, naar diens dode
lichaam is toegegaan waarna zij, verdachte en/of haar mededader(s) dat dode lichaam in zeil heeft/hebben verpakt/gewikkeld en/of met tape heeft/hebben omwikkeld en/of dat dode lichaam in de gang van een woning (gelegen aan de [adres]) heeft/hebben gelegd en/of een of meer geldbedrag(en) heeft/hebben geboden en/of heeft/hebben betaald aan een of meer derde(n) om dat lichaam te verbergen en/of weg te voeren en/of weg te maken.

3.Voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ter zake van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde op grond van artikel 189, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Ten aanzien van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2
De geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de rechtbank en schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van de ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte van de haar onder 1 primair ten laste gelegde moord dan wel doodslag wordt vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Het onder 2 ten laste gelegde feit acht zij wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft daartoe de volgens haar relevante bewijsmiddelen opgesomd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte van de haar onder 1 primair ten laste gelegde moord dan wel doodslag dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Voor het geval de rechtbank dit standpunt niet volgt, heeft de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een gerechtvaardigd beroep op noodweer. De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 20 augustus 2017 omstreeks 21:11 uur trof de gealarmeerde politie in de woning aan de [adres] in [plaats] een opgerold zeil, omwikkeld met tape, in de vorm van een lichaam aan. In het zeil bleek het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer of [slachtoffer] [1] ) gewikkeld te zijn.
4.3.1
De doodsoorzaak
Het eindrapport van deskundige, patholoog Soerdjbalie-Maikoe van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), beschrijft dat bij sectie aan het lichaam van het slachtoffer in totaal negen huidperforaties zijn geconstateerd, passend bij twee inschoten en twee doorschoten. De huidperforaties en (mogelijke) schotkanalen zijn te herleiden naar een doorschot aan het hoofd rechts, een inschot aan het hoofd links, een inschot aan de kin, de hals rechts en de romp, en een doorschot door de rechterbovenarm van het slachtoffer. Al deze letsels zijn gezien de begeleidende bloeduitstortingen bij leven ontstaan. Geconcludeerd wordt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen, ademhalingsfunctiestoornissen en algehele weefselschade door bloedverlies, veroorzaakt door de twee schotkanalen aan het hoofd en het schotkanaal aan de kin, de hals en de romp. Het doorschot aan de rechterarm heeft, nu er geen grote bloedvaten zijn geraakt, zeer waarschijnlijk geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
De officier van justitie en de raadsman van verdachte hebben de bovenstaande conclusies niet betwist. De rechtbank neemt de bovenstaande conclusies over en oordeelt op grond daarvan dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van schotverwondingen. Nu op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat het slachtoffer zichzelf heeft beschoten, moet er sprake zijn geweest van een schietincident waarbij iemand anders op hem heeft geschoten.
4.3.2
Vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte komt de rechtbank tot een integrale vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde.
De rechtbank gaat er van uit dat het dodelijke schietincident in de vroege ochtend van woensdag 16 augustus 2017 in de woning aan de [adres] in [plaats] heeft plaatsgevonden en dat het de zoon van verdachte, mede verdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Zowel verdachte als [medeverdachte] hebben dit verklaard. Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat zich in het dossier geen wettig bewijs bevindt waaruit zou kunnen blijken dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Met betrekking tot het schietincident is niet gebleken van enig van tevoren beraamd plan zodat dient te worden vrijgesproken van de voorbedachte rade. Evenmin is gebleken van enige bijdrage die verdachte heeft geleverd aan de door [medeverdachte] gepleegde doodslag zodat zij ook dient te worden vrijgesproken van (het medeplegen van) die doodslag.
4.3.3
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde [2]
Zoals hiervoor onder 4.3.2 is overwogen gaat de rechtbank ervan uit, met de officier van justitie en de raadsman van verdachte dat het dodelijke schietincident in de vroege ochtend van 16 augustus 2017 in de woning aan de [adres] in [plaats] heeft plaatsgevonden.
Woensdagmiddag 16 augustus 2017 ontstond bij verdachte het idee om het dode lichaam [3] van [slachtoffer] in te pakken, omdat het niet mocht gaan stinken. Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat zij die dag naar de Praxis zijn gegaan om materiaal te kopen om het dode lichaam in te kunnen pakken. Deze verklaringen worden ondersteund door camerabeelden van de Praxis in Amsterdam Noord van 16 augustus 2017, waarop verdachte om 20:30 uur te zien is. [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij op woensdagavond 16 augustus 2017 het dode lichaam van [slachtoffer] in zeil heeft verpakt en met tape heeft omwikkeld. Hij heeft dit gedaan zodat het niet zou gaan stinken. Hij heeft het dode lichaam van [slachtoffer] nadat hij het verpakt had vanuit de slaapkamer naar de gang versleept. Hij heeft verdachte later op de avond verteld wat hij had gedaan. Verdachte heeft verklaard dat zij er niet bij was toen het lichaam verpakt werd. Toen zij voor het eerst naar de woning terugkeerde, was het dode lichaam van [slachtoffer] al verpakt.
Verdachte heeft in de nacht van 19 augustus op 20 augustus 2017 via WhatsApp contact gezocht met [naam neef], een neef van [slachtoffer]. Er is vervolgens een afspraak gemaakt om elkaar op zondagmiddag 20 augustus 2017 te ontmoeten, naar eigen zeggen om hem te vertellen wat er gebeurd was. Verdachte en [medeverdachte] zouden [naam neef] in zijn woonplaats [woonplaats] ontmoeten, maar omdat zij laat waren hebben ze gevraagd of hij hen tegemoet kon rijden. Uiteindelijk hebben zij [naam neef] bij het station in Amersfoort ontmoet. Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat verdachte [naam neef] heeft verteld dat [medeverdachte] [slachtoffer] uit zelfverdediging heeft doodgeschoten. Zij hebben verder verklaard dat [naam neef] in dat gesprek het initiatief heeft genomen om het dode lichaam van [slachtoffer] weg te maken. Hij heeft gezegd dat het wel geld zou kosten. Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat zij tijdens de ontmoeting met [naam neef]
€ 10.000,00 aan contant geld bij zich hadden en dat [medeverdachte] dit geldbedrag toen aan [naam neef] heeft gegeven om het dode lichaam weg te maken. Bij terugkomst in Amsterdam is verdachte opnieuw naar de woning gegaan. Zij heeft een foto van het verpakte lichaam, dat in de gang van de woning lag, via WhatsApp aan [naam neef] verstuurd.
De rechtbank is van oordeel dat het opzet van verdachte en [medeverdachte] op het wegmaken van het dode lichaam van [slachtoffer] pas op zondagmiddag 20 augustus 2017 tijdens hun ontmoeting met [naam neef] is ontstaan. Verdachte [4] en [medeverdachte] [5] hebben verklaard dat zij toen
€ 10.000,00 aan [naam neef] hebben betaald om het dode lichaam weg te maken. Dat zij op dat moment door [naam neef] op het idee zijn gebracht om dit te doen, maakt hun eigen aandeel daarin niet anders. Doordat intussen het lichaam was ingepakt en klaarlag in de woning, hebben zij de mogelijkheid gecreëerd om het lichaam werkelijk te laten verdwijnen.
Verdachte heeft, na daarover naar eigen zeggen eerder leugenachtige verklaringen te hebben afgelegd, ter terechtzitting verklaard dat zij en [medeverdachte] op zondagochtend 20 augustus 2017 voornoemd geldbedrag van iemand hebben geleend. Beiden hebben verder verklaard dat het geldbedrag bedoeld was voor de zus van verdachte, zodat zij haar moeder en (haar andere zoon) [naam zoon] financieel kon ondersteunen en de vaste lasten van verdachte kon betalen als verdachte en [medeverdachte] vast zouden zitten. Het geleende geldbedrag hebben zij uiteindelijk niet aan de zus van verdachte gegeven, maar aan [naam neef]. Nu verdachte en [medeverdachte] samen waren op het moment dat zij het geleende geldbedrag in handen kregen, zij samen naar de ontmoeting met [naam neef] zijn gegaan terwijl zij het geldbedrag voorhanden hadden, zij beiden hebben ingestemd met het plan om het dode lichaam van [slachtoffer] weg te werken en zij samen waren op het moment dat het geldbedrag aan [naam neef] werd gegeven, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte en [medeverdachte] een geldbedrag hebben betaald aan een derde, te weten [naam neef], om het dode lichaam van [slachtoffer] weg te maken met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen. Het strafbare feit is niet voltooid, nu het dode lichaam op zondagavond 20 augustus 2017 naar aanleiding van een melding in de woning aan de [adres] in [plaats] is aangetroffen.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de overige ten laste gelegde gedragingen, nu niet kan worden bewezen dat bij haar noch bij [medeverdachte] op het moment waarop die handelingen, te weten het inpakken van het lichaam en het naar de gang verplaatsen van het lichaam, plaatsvonden, al was gericht op het definitief wegmaken van het dode lichaam van [slachtoffer].
Volledigheidshalve wordt in dit verband nog opgemerkt dat van wegmaken in juridische zin nog geen sprake is op het moment dat een lichaam wordt ingepakt en in een woning achterblijft.
Dat betekent dat bewezen is dat het opzet bij verdachte op de bewuste zondagmiddag
20 augustus 2017 is ontstaan. Dat eventueel sprake zou zijn van uitlokkende handelingen van [naam neef] maakt dit niet anders, nu verdachte daar willens en wetens mee heeft ingestemd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde op grond van de in rubriek 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 20 augustus 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer], weg te maken met het oogmerk om het feit van het overlijden van voornoemde [slachtoffer] te verhelen, een geldbedrag heeft betaald aan een derde om dat lichaam weg te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar onder 2 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht om aan verdachte een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen en eventueel daarnaast een taakstraf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Nadat de zoon van verdachte, medeverdachte [medeverdachte], uit zelfverdediging zijn vader had doodgeschoten, zijn verdachte en hij naar eigen zeggen in een achtbaan van hevige emoties terechtgekomen waarbij het van kwaad tot erger is gegaan. Op de dag dat het schietincident had plaatsgevonden, hebben zij materiaal gekocht om het dode lichaam van [slachtoffer] in te verpakken, omdat het niet mocht gaan stinken. Die avond heeft de zoon van verdachte het lichaam daadwerkelijk in zeil verpakt, met tape omwikkeld en naar de gang van hun woning versleept. Hij heeft verdachte later op de avond verteld wat hij had gedaan, en verdachte is daar niet tegenin gegaan. De volgende dag zijn verdachte en haar zoon teruggekeerd naar de woning, om deze schoon te maken en bloedsporen te verwijderen. Vier dagen na het schietincident heeft verdachte contact gezocht met [naam neef], een neef van [slachtoffer]. Zij hebben elkaar ontmoet en tijdens die ontmoeting ontstond bij verdachte en haar zoon het plan om het dode lichaam te laten wegmaken. Met dat opzet hebben zij € 10.000,00 aan [naam neef] betaald. Diezelfde avond, ruim vier dagen na het schietincident, hebben verdachte en haar zoon zich pas gemeld bij de politie.
De rechtbank rekent het verdachte zeer zwaar aan dat zij, in de dagen na het overlijden van [slachtoffer], met haar zoon voornoemde handelingen heeft verricht. Door hun handelingen niet ongedaan te maken en zich niet alsnog bij de politie te melden, hebben zij, al was hun opzet daar op dat moment nog niet op gericht, voor zichzelf de gelegenheid geschapen om op
20 augustus 2017 te kunnen instemmen met het plan om het dode lichaam weg te maken. Zij hebben daarmee degene die het lichaam zou wegmaken als het ware gefaciliteerd. Verdachte heeft actief een bijdrage geleverd aan het plan door € 10.000,00 te betalen en een foto van het verpakte dode lichaam via WhatsApp naar [naam neef] te sturen, zodat hij kon zien hoe het lichaam in de gang lag. Zij heeft voor haar handelen eigenlijk geen bevredigende verklaring gegeven, maar heeft zich beroepen op een panieksituatie. Ondanks dat die panieksituatie deels invoelbaar is, vindt de rechtbank het handelen van verdachte in de dagen na het overlijden van [slachtoffer], zeer kwalijk. Als het daadwerkelijk zo ver was gekomen dat het dode lichaam was weggemaakt, dan zou het lichaam nooit ter beschikking van de nabestaanden zijn gekomen en zouden zij wellicht nooit te weten zijn gekomen wat er is gebeurd.
Het door verdachte en haar zoon gepleegde strafbare feit heeft met name onder de dierbaren van het slachtoffer grote beroering en intens verdriet veroorzaakt. Voor hen moet het bijzonder moeilijk zijn om onder ogen te zien wat er met het slachtoffer is gebeurd, ook in de dagen na diens overlijden. Dit blijkt treffend uit de slachtofferverklaring die de broer van het slachtoffer ter terechtzitting heeft voorgelezen. Hij heeft verklaard dat de gevolgen voor beide families desastreus zijn.
De handelingen, die na het schietincident door verdachte en zijn moeder zijn verricht, zijn ook naar het oordeel van de rechtbank eigenlijk niet te bevatten.
Verdachte is in november 2017 onderzocht door een psycholoog en een psychiater. Psycholoog Nijhuis heeft vastgesteld dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een stoornis in alcoholgebruik. Daarnaast is er bij haar sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en afhankelijke kenmerken. Deze persoonlijkheidsstoornis is versterkt binnen de jarenlange beschadigde relatie met het slachtoffer. Het vermijden van conflicten is voor verdachte een overlevingsmechanisme. Naar het oordeel van de psycholoog is intensieve psychotherapie geïndiceerd.
Psychiater Weeda heeft vastgesteld dat er bij verdachte sprake is van PTSS en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke trekken, evenals een stoornis in alcoholgebruik. Verdachte wordt omschreven als een ernstig getraumatiseerde vrouw, die niet goed voor zichzelf opkomt en een laag zelfbeeld en weinig zelfvertrouwen heeft. Zij is erg conflict mijdend en slechts beperkt in staat om haar eigen grenzen te kennen. De psychiater acht behandeling noodzakelijk.
Zowel de psycholoog als de psychiater hebben geen uitspraken gedaan over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte, omdat zij de primair ten laste gelegde moord/doodslag ontkent. Zij zijn in hun rapportages nauwelijks ingegaan op het onder 2 ten laste gelegde.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zichzelf herkent in de conclusies van de psycholoog en de psychiater en dat zij voornemens is om weer in behandeling te gaan.
De rechtbank neemt de overwegingen van de beide deskundigen mee in de afweging welke straf passend en geboden is.
De rechtbank constateert verder dat verdachte geen relevant strafblad heeft.
De rechtbank is van oordeel dat voor het door verdachte gepleegde strafbare feit in beginsel een gevangenisstraf van 12 maanden, zoals gevorderd door de officier van justitie, rechtvaardigt. In de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank echter aanleiding om af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Verdachte heeft de zorg over haar minderjarige zoon [naam zoon], die bij haar woont en die zich in de uiterst moeilijke situatie bevindt dat zijn vader is gedood door zijn broer. Ter zitting is gebleken dat verdachte eigenlijk niet meer over woonruimte beschikt, nu zij de woning van haar moeder, die inmiddels is overleden, moet verlaten, en nu haar zoon [naam zoon] in verband met alles wat er is gebeurd, niet meer wil terugkeren naar de woning in de [adres]. Gelet op alle onrust die dit met zich brengt en met name gelet op de verantwoordelijkheid richting haar minderjarige zoon, acht de rechtbank het niet wenselijk dat verdachte nu terug moet naar de gevangenis. De rechtbank zal, alles afwegende, aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen gelijk aan het voorarrest, met daarnaast een fors voorwaardelijk deel. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal een proeftijd van 2 jaar worden verbonden. De rechtbank vindt het namelijk, met de psycholoog en de psychiater, nodig dat verdachte zich laat behandelen en begeleiden voor haar psychische problematiek. Daar komt bij dat verdachte, zoals ook blijkt uit voornoemde rapporten, in het verleden gekampt heeft met alcoholafhankelijkheid, zoals zij ook zelf heeft erkend. De rechtbank zal dan ook aan verdachte een reclasseringstoezicht opleggen. In het verleden is verdachte meermalen behandeld, maar zij heeft telkens op enig moment de behandeling afgebroken. Dat is invoelbaar – gelet op de geestelijke gesteldheid van verdachte zoals die in de rapportages van de psycholoog en de psychiater naar voren komt – maar niet wenselijk.
Om ervoor te zorgen dat verdachte zich ook daadwerkelijk onder behandeling laat stellen, en ook zal doorgaan met een behandeling en deze niet voortijdig zal afbreken, zal de rechtbank bepalen dat verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen die haar in het kader van het reclasseringstoezicht worden gegeven, ook als dit inhoudt dat zij een behandeling met betrekking tot alcoholmisbruik of haar psychologische problematiek moet ondergaan. De rechtbank acht daarnaast een taakstraf van maximale duur, te weten 240 uur, passend en geboden, om de ernst van het bewezen geachte te onderstrepen. Als zij de taakstraf niet naar behoren uitvoert zal zij 120 dagen vervangende hechtenis moeten ondergaan.

9.Benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde
€ 1.902,00 (duizend negenhonderdtwee euro) aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit € 300,00 (driehonderd euro) aan begrafeniskosten, € 406,00 (vierhonderdzes euro) aan kosten voor een psycholoog en € 1.196,00 (duizend honderdzesennegentig euro) aan kosten voor een advocaat.
De raadsman van verdachte heeft, nu hij vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft bepleit, primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu zij geen rechtstreekse schade heeft geleden en zij niet valt onder een van de categorieën genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij niet valt onder in de artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 108, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde personen, voor zover de vordering ziet op vergoeding van de kosten voor een psycholoog en de kosten voor een advocaat dienaangaande. De benadeelde partij was dan ook niet bevoegd om zich ten aanzien van die schadeposten als benadeelde partij in het strafproces te voegen. De rechtbank zal de benadeelde partij om die reden ten aanzien van de kosten voor een psycholoog en de dienaangaande gemaakte kosten voor een advocaat niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De benadeelde partij is op grond van artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wel bevoegd om een vordering tot vergoeding van de begrafeniskosten en de kosten voor een advocaat dienaangaande in te dienen. De rechtbank gaat er, gelet op de onderbouwing van de vordering, van uit dat de vordering ziet op vergoeding van de schade die als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit is ontstaan. (gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal echter ook ten aanzien van de begrafeniskosten en de dienaangaande gemaakte kosten voor een advocaat niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, omdat aan verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 45, 47 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
360 (driehonderdzestig dagen).
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht
Veroordeelde zal zich binnen drie werkdagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis melden bij GGZ Reclassering Inforsa Amsterdam op het adres [adres 1]. Hierna zal verdachte zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Zij zal zich houden aan de aanwijzingen die haar in het kader van het reclasseringstoezicht worden gegeven, ook als dit inhoudt dat zij een behandeling met betrekking tot alcoholmisbruik of haar psychologische problematiek moet ondergaan.
Geeft opdracht aan GGZ Reclassering Inforsa Amsterdam om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij]
niet-ontvankelijkin de vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. E. Dinjens en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.C. Lieberwirth, griffier,
en uitgesproken door de voorzitter op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 juli 2018.

Voetnoten

1.Omdat de medeverdachte dezelfde achternaam draagt als het slachtoffer, heeft de rechtbank – hoewel dit niet gebruikelijk is – ervoor gekozen om het slachtoffer in dit vonnis aan te duiden met zijn voornaam.
2.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3.Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, zaaknummer 2017.08.21.072, aanvraagnummer 001, van het Nederlands Forensisch Instituut, van 8 april 2018, opgemaakt door
4.De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting op 22 mei 2018 heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzittingen op 22 en 23 mei 2018.
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 augustus 2017, PD p. 1 038-056.