ECLI:NL:RBAMS:2018:4629

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
C/13/625027 / HA ZA 17-251
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de verkoop van een kerk voor een symbolisch bedrag met betrekking tot de realisatie van een Memorarium

Op 4 juli 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen [verweerster] en [eisers], waarbij de verkoop van een kerk voor een symbolisch bedrag van € 1,00 aan [eiser 2] centraal stond. [verweerster] vorderde onder andere dat de koopovereenkomst vernietigbaar was wegens dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden en onvoorziene omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van dwaling, omdat beide partijen er bij het sluiten van de overeenkomst van uitgingen dat er een Memorarium gerealiseerd zou worden. De rechtbank verwierp ook de claims van bedrog en misbruik van omstandigheden, omdat er geen onjuiste mededelingen waren gedaan door [eiser 2]. Daarnaast werd het beroep op onvoorziene omstandigheden afgewezen, omdat de redelijkheid en billijkheid niet vereisten dat de overeenkomst gewijzigd zou worden. De rechtbank concludeerde dat [eiser 2] niet tekort was geschoten in haar verplichtingen en wees de vorderingen van [verweerster] af. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de proceskosten van [eisers].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/625027 / HA ZA 17-251
Vonnis van 4 juli 2018
in de zaak van
[verweerster] TE [vestigingsplaats 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2]
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. W.T. Broer te Utrecht.
Eiseres in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident, zal hierna [verweerster] worden genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak, tevens eisers in het incident, worden hierna [eiser 1] , [eiser 2] en tezamen [eisers] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 februari 2017, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 30 augustus 2017 waarin ambtshalve een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 mei 2018 en de daarin genoemde stukken,
  • de brief van 1 juni 2018 van de zijde van [eisers] met opmerkingen over het proces-verbaal,
  • de reactie via een B16-formulier van 4 juni 2018 van de zijde van [verweerster] op de hiervoor genoemde brief van [eisers] en met opmerkingen over het proces-verbaal,
  • de brief van 6 juni 2018 van de zijde van [eisers] met reactie op de hiervoor genoemde brief van [verweerster] ,
  • de brief van 7 juni 2018 van de zijde van [verweerster] met reactie op de brief van [eisers] van 6 juni 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] was eigenaar van de [naam kerk] gelegen aan de [naam kerk] te [vestigingsplaats 1] (hierna: de kerk). [eiser 2] is eigenaar van het concept Memorarium dat is gericht op het creëren van een bijzondere plaats om overledenen te gedenken. Via een dochtervennootschap exploiteert [eiser 2] sinds medio 2013 een Memorarium in een kerk in [vestigingsplaats 3] dat de mogelijkheid biedt om urnen bij te zetten, een gedenkplaquette te plaatsen of kaarsen aan te steken.
2.2.
De firma [naam firma] , die optrad namens [verweerster] , heeft de kerk op 13 juni 2013 voor een bedrag van € 280.000,00 te koop aangeboden aan [eiser 2] Dit aanbod is door [eiser 1] , bestuurder van [eiser 2] , bij brief van 14 juni 2013 afgewezen.
2.3.
Bij brief van 12 juli 2013 heeft [verweerster] , als reactie op de brief van [eiser 2] van 18 juni 2013, het volgende geschreven:
“(…) Zoals eerder aangegeven wordt het door [eiser 2] beoogde toekomstige gebruik als Memorarium als een waardig en passend gebruik voor het kerkgebouw en de locatie gezien. Daarom is [verweerster] bereid om de in uw bieding genoemde symbolische koopsom van € 1,00 te accepteren voor het volledige eigendom van het kerkgebouw met crypte in de huidige staat. Echter kan daarbij niet aan alle door u gestelde voorwaarden worden voldaan. Met name noemen wij het gebruik van naastgelegen perceel en de bijdrage voor restauratie en herbestemming. (…)”
2.4.
Op 21 maart 2014 hebben partijen een koopovereenkomst ondertekend, waarbij [verweerster] voor € 1,00 de kerk aan [eiser 2] heeft verkocht (hierna: de Koopovereenkomst). In artikel 8, zesde lid, onder d, van de Koopovereenkomst zijn partijen het volgende overeengekomen:
“Koper is voornemens het verkochte te gebruiken als:
Memorarium, een ruimte met verschillende mogelijkheden voor het bijzetten van een urn of om te gedenken door plaatsing van een gedenkplaquette of kinderornament, zie www.memorarium.nl”
2.5.
Partijen hebben voorts in artikel 12 van de Koopovereenkomst ontbindende voorwaarden bedongen. In het vijfde lid van dat artikel is het volgende bepaald:
“Deze Overeenkomst kan door
Koperworden ontbonden als niet voor
1 september 2014een subsidiebeschikking van minimaal € 150.000 (zegge: honderdvijftigduizend euro) is verkregen. (…)”
2.6.
[eiser 2] heeft nadien een tweetal subsidies aangevraagd, één bij de Provincie Noord-Holland en een BRIM-aanvraag bij de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Beide aanvragen zijn afgewezen.
2.7.
Op 20 september 2014 heeft [eiser 2] de kerk voor een koopprijs van € 100.000,00 doorverkocht aan Nieuwendammerdijk B.V. Op 1 oktober 2014 is de kerk aan [eiser 2] geleverd, waarna de kerk bij akte van 3 oktober 2014 aan Nieuwendammerdijk B.V. is geleverd. Nieuwendammerdijk B.V. heeft de kerk vervolgens op 31 december 2015 voor een bedrag van € 1,00 verkocht en geleverd aan Smidse Building B.V.

3.Het geschil in de hoofzaak

3.1.
[verweerster] vordert – na wijziging van eis – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. primair
a. voor recht te verklaren dat [verweerster] heeft gedwaald bij het aangaan van de Koopovereenkomst, althans dat sprake is geweest van wederzijdse dwaling, bedrog, dan wel misbruik van omstandigheden door [eiser 2] en de Koopovereenkomst derhalve vernietigbaar is; althans dat sprake is van onvoorziene omstandigheden,
b. de gevolgen van de Koopovereenkomst te wijzigen ter opheffing van het door [verweerster] geleden nadeel door op de voet van artikel 6:230, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de koopprijs te bepalen op € 100.000,00 dan wel op een door de rechtbank te bepalen bedrag,
c. [eiser 2] te veroordelen het verschil tussen de aldus door de rechtbank bepaalde koopprijs en de betaalde koopprijs van € 1,00 aan [verweerster] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit verschil vanaf 1 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander gemaximeerd tot een bedrag van € 99.999,00 inclusief rente tot en met 31 januari 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
subsidiair
a. voor recht te verklaren dat [eiser 2] is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichting om binnen een redelijke termijn na 1 oktober 2014 een Memorarium te realiseren,
b. de Koopovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden in de zin dat de koopprijs wordt aangepast in de zin dat [eiser 2] alsnog gehouden is een koopprijs te voldoen van € 100.000,00,
c. [eiser 2] te veroordelen het verschil tussen de aldus door de rechtbank bepaalde koopprijs en de betaalde koopprijs van € 1,00 aan [verweerster] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit verschil vanaf 1 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander gemaximeerd tot een bedrag van € 99.999,00 inclusief rente tot en met 31 januari 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
meer subsidiair
d. [eiser 2] te veroordelen aan [verweerster] te vergoeden de schade die [verweerster] heeft geleden als gevolg van de door [eiser 2] gepleegde wanprestatie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
II. voor recht te verklaren dat, indien en voor zover [eiser 2] haar verplichting(en) jegens [verweerster] uit hoofde van het te wijzen vonnis niet volledig nakomt, [eiser 1] onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld en gehouden is de hierdoor door [verweerster] geleden schade te vergoeden en [eiser 1] voorwaardelijk te veroordelen om aan [verweerster] de hierdoor geleden en te lijden schade te voldoen, begroot op een bedrag van € 99.999,000 inclusief wettelijke rente tot en met 31 januari 2018, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
III. [eisers] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eisers] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van [verweerster] kennis te nemen, omdat – in de kern weergegeven – [eiser 2] en [eiser 1] gevestigd respectievelijk woonachtig zijn in de gemeente Bunschoten-Spakenburg die in het arrondissement van rechtbank Midden-Nederland is gelegen.
4.2.
[verweerster] voert daartegen verweer en verwijst ten aanzien van de vorderingen jegens [eiser 2] naar artikel 14 van de Koopovereenkomst waarin staat dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is om kennis te nemen van geschillen die voortvloeien uit de Koopovereenkomst. Er bestaat voldoende samenhang tussen die vorderingen en de vordering jegens [eiser 1] die de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van de laatstgenoemde rechtvaardigt, aldus [verweerster] .
4.3.
De hoofdregel is dat de rechtbank van het arrondissement waar gedaagden woonplaats hebben relatief bevoegd is. In afwijking daarop bepaalt artikel 107 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dat indien een rechter ten aanzien van een van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden bevoegd is, die rechter ook ten aanzien van de overige gedaagden bevoegd is, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
4.4.
[verweerster] en [eiser 2] zijn in artikel 14 van de Koopovereenkomst een forumkeuzebeding overeengekomen, op grond waarvan de rechtbank Amsterdam bevoegd is om van de vorderingen jegens [eiser 2] kennis te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de bevoegdheid ten aanzien van [eiser 2] op de voet van artikel 107 Rv ook de bevoegdheid ten aanzien van [eiser 1] met zich mee. Daartoe is van belang dat de vordering van [verweerster] tegenover [eiser 1] in zijn hoedanigheid als zelfstandig bestuurder van [eiser 2] is gestoeld op dezelfde feitelijke grondslag. Ook bestaat er voldoende juridische samenhang tussen de vorderingen jegens [eiser 2] zoals weergegeven in rechtsoverweging (r.o.) 3.1 onder I en de vordering jegens [eiser 1] onder II nu deze vordering is gebaseerd op hoofdelijke aansprakelijkheid als bestuurder van [eiser 2] als gevolg van onrechtmatig handelen. De rechtbank concludeert om redenen van doelmatigheid dan ook haar (relatieve) bevoegdheid om kennis te nemen van het geschil tussen [verweerster] en [eisers] en wijst het gevorderde in het incident af.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

Dwaling

5.1.
Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten is in beginsel wegens dwaling vernietigbaar, indien de dwaling ofwel (a) te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, ofwel (b) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist, de dwalende had behoren in te lichten, ofwel (c) indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken als de dwalende is uitgegaan (artikel 6:228, eerste lid, BW). Op grond van het tweede lid van artikel 6:228 BW kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.2.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op degene die zich op de rechtsgevolgen van die dwaling beroept en daarmee op [verweerster] .
5.3.
[verweerster] heeft aan haar beroep op dwaling ten grondslag gelegd dat zij wegens mededelingen en toezeggingen van [eiser 2] in de veronderstelling verkeerde dat er binnen een redelijke termijn een Memorarium in de kerk zou worden gerealiseerd. [eiser 2] heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven door bij het aangaan van de Koopovereenkomst bij [verweerster] de indruk te wekken dat zij daadwerkelijk een Memorarium in de kerk zou realiseren als er geen aanleiding zou zijn een beroep te doen op de ontbindende voorwaarden. De rechtbank begrijpt dat [verweerster] aldus stelt dat zij heeft gedwaald op grond van het bepaalde in artikel 6:228, eerste lid, onder a BW. Daarnaast heeft [verweerster] gesteld dat [eiser 1] bij het aangaan van de overeenkomst had moeten meedelen dat het realiseren van een Memorarium in [vestigingsplaats 1] ook afhing van het succes van het Memorarium in [vestigingsplaats 3] , zoals eerst door [eiser 1] ter comparitie is verklaard. Indien [eiser 2] openheid van zaken had gegeven en alle onzekerheden had gecommuniceerd, dan was de Koopovereenkomst waarbij de kerk voor een symbolisch bedrag is verkocht nooit onder dezelfde voorwaarden tot stand gekomen. De rechtbank begrijpt deze stelling als een beroep op het bepaalde in artikel 6:228, lid 1, onder b BW. Tot slot is volgens [verweerster] ook sprake van wederzijdse dwaling (artikel 6:228 lid 1, onder c BW). [eiser 2] betwist op haar beurt dat zij een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven of zelf zou hebben gedwaald.
5.4.
De rechtbank stelt voor de beoordeling voorop dat niet in geschil is dat beide partijen ten tijde van de Koopovereenkomst er van uit gingen dat er een Memorarium zou worden gerealiseerd, hetgeen door [verweerster] als een passend en waardig gebruik van de kerk wordt gezien. Dat [eiser 2] voornemens was om een Memorarium in de kerk te realiseren, blijkt niet alleen uit Koopovereenkomst zelf (zie hiervoor onder r.o. 2.4.), maar ook uit het door [eiser 1] als bestuurder van [eiser 2] uitgebrachte persbericht, het op 14 april 2014 verschenen artikel op de website van Uitvaart en de vele andere correspondenties tussen partijen op dit punt. Nu beide partijen ten aanzien van het voornemen een Memorarium te realiseren uitgingen van dezelfde (juiste) voorstelling van zaken, is van dwaling als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder c BW geen sprake.
5.5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat evenmin sprake is van een geval als omschreven in artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b BW. De stelling dat [verweerster] heeft gedwaald omdat [eiser 2] de indruk heeft gewekt dat, als zij de ontbindende voorwaarde niet zou inroepen, zij het Memorarium daadwerkelijk zou realiseren wordt niet gevolgd. Dat [eiser 2] een mededeling van die strekking zou hebben gedaan is gesteld noch gebleken. Het is bovendien inherent aan een ontbindende voorwaarde dat de betreffende partij de bevoegdheid heeft om daar al dan niet een beroep op te doen. Voor zover [verweerster] bepaalde verwachtingen ten aanzien van de toekomst heeft ontleend aan het niet inroepen van de ontbindende voorwaarde, kan dat een beroep op dwaling niet rechtvaardigen. Indien [verweerster] zich ervan had willen verzekeren dat er een Memorarium gerealiseerd zou worden, lag het op haar weg daartoe een garantie te bedingen of het al dan niet in vervulling gaan van die verwachting tot een opschortende of ontbindende voorwaarde te maken.
5.6.
[verweerster] wordt evenmin gevolgd in haar stelling dat [eiser 2] had moeten mededelen dat het realiseren van een Memorarium in [vestigingsplaats 1] ook afhing van het succes van het Memorarium in [vestigingsplaats 3] . [eiser 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat het haar door allerlei omstandigheden, waarvan de tegenvallende resultaten van het Memorarium in [vestigingsplaats 3] de voornaamste is, niet is gelukt het Memorarium in de kerk te realiseren. Dat een succes in [vestigingsplaats 3] een onzekere factor betrof die van invloed was op het realiseren van het Memorarium betekent echter nog niet dat [eiser 2] een mededelingsplicht heeft geschonden door daarvan geen melding te maken. Een mededelingsplicht bestaat immers niet ten aanzien van eigen verwachtingen, schatting en eigen interpretaties van feiten en omstandigheden. Dat het om een nieuw concept ging, waarbij de exploitatie in [vestigingsplaats 3] slechts enkele maanden voor ondertekenen van de Koopovereenkomst van start was gegaan, met alle onzekere factoren van dien, wist [verweerster] bovendien ook. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep op dwaling faalt.
Bedrog en misbruik van omstandigheden
5.7.
[verweerster] heeft verder aangevoerd dat de Koopovereenkomst tot stand is gekomen door bedrog c.q. misbruik van omstandigheden zoals neergelegd in artikel 3:44 derde respectievelijk vierde lid BW. Met betrekking tot bedrog heeft [verweerster] gesteld dat [eiser 2] wist dat er gerede kans was dat [verweerster] , afgaande op de onjuiste mededelingen van [eiser 2] , de voor haar ongunstige koop zou aangaan. Desalniettemin bewoog zij [verweerster] ertoe de kerk aan haar te verkopen voor € 1,00 onder het onjuiste voorwendsel dat [verweerster] er vanuit kon gaan dat zij daar een Memorarium zou realiseren. Voor wat betreft misbruik van omstandigheden heeft [verweerster] gesteld dat [eiser 2] wist dat [verweerster] in een benarde positie zou raken als zij de kerk voor € 1,00 aan haar zou verkopen en achteraf zou blijken dat er geen Memorarium zou komen.
5.8.
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op bedrog sprake moet zijn van een door [eiser 2] opzettelijk gedane onjuiste mededeling. Hiervoor in r.o. 5.4. is al komen vast te staan dat beide partijen bij de totstandkoming van de Koopovereenkomst er van uit gingen dat er een Memorarium zou worden gerealiseerd zodat van een onjuiste mededeling geen sprake is. Het beroep van [verweerster] op bedrog slaagt dan ook reeds hierom niet.
5.9.
Van misbruik van omstandigheden kan slechts sprake zijn wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De rechtbank is van oordeel dat de door [verweerster] gestelde, maar niet onderbouwde, omstandigheid van een benarde positie geen bijzondere omstandigheid betreft in de zin van artikel 3:44, vierde lid, BW. De rechtbank zal het beroep op misbruik van omstandigheden daarom verwerpen.
Onvoorziene omstandigheden en de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid
5.10.
Tenslotte heeft [verweerster] aan haar primaire vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258, eerste lid BW, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Koopovereenkomst ongewijzigd in stand te laten. [verweerster] heeft daartoe gesteld dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst de mogelijkheid dat [eiser 2] geen Memorarium zou realiseren als een beroep op de ontbindende voorwaarden niet aan de orde was, niet in de overeenkomst hebben verdisconteerd. Ongewijzigde instandhouding van de Koopovereenkomst zou er toe leiden dat [eiser 2] een koopprijs van € 1,00 heeft betaald uitgaande van het realiseren van een bestemming als Memorarium, die door toedoen van [eiser 2] nooit is gerealiseerd. Dat is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus steeds [verweerster] .
5.11.
Voor het oordeel dat hier sprake is van dusdanige onvoorziene omstandigheden op grond waarvan [verweerster] geen ongewijzigde instandhouding van de contractuele rechtsverhouding mag verwachten, bestaat onvoldoende grond. Van belang daarvoor is dat de redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het aan de wederpartij gegeven woord verlangen en afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering wordt toegelaten. Bij de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden moet daarom terughoudendheid worden betracht. In het licht daarvan is de door [verweerster] gestelde onvoorziene omstandigheid dat [eiser 2] , kort gezegd, hoewel zij geen subsidie ontving, toch geen beroep deed op de ontbindende voorwaarden (zie hiervoor onder 2.5.), onvoldoende om haar beroep op artikel 6:258, eerste lid, BW te doen slagen. Zoals hiervoor reeds overwogen (verwezen wordt naar r.o. 5.5.) bestond er immers voor [eiser 2] geen verplichting om een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde, nu het gaat om een aan haar toekomende bevoegdheid. Het beroep van [verweerster] op de in artikel 6:248, tweede lid, BW vastgelegde derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, waar artikel 6:258 BW een bijzondere bepaling van is, slaagt reeds hierom evenmin.
Tussenconclusie
5.12.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat er geen grond is voor de gevraagde verklaring voor recht dat sprake is van (wederzijdse) dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden en onvoorziene omstandigheden. Nu de primaire vorderingen als weergegeven in 3.1. onder I sub b en c daarmee samenhangen, komen deze evenmin voor toewijzing in aanmerking.
Toerekenbare tekortkoming
5.13.
[verweerster] stelt zich samengevat op het standpunt dat [eiser 2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting om binnen een redelijke termijn na levering van de kerk een Memorarium te realiseren. Volgens [verweerster] brengt een redelijke uitleg van artikel 8, lid 6, sub d van de Koopovereenkomst (zie hiervoor onder 2.4.) met zich dat [eiser 2] de verplichting had om in de kerk een Memorarium te realiseren, en tenminste om zich daartoe in te spannen, hetgeen [eiser 2] naar de stelling van [verweerster] niet heeft gedaan.
5.14.
De rechtbank overweegt dat bij de uitleg van een overeenkomst het niet alleen om de zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst gaat, maar het tevens aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in het geding zijnde bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Om een van de letterlijke tekst van een bepaling afwijkende uitleg aan te nemen moeten feiten en omstandigheden worden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat die afwijkende bedoeling bij beide partijen aanwezig was. Nu [verweerster] zich op beroept een afwijkende uitleg van de betreffende bepaling, zal zij feiten en omstandigheden moeten aandragen die de door haar voorgestane uitleg kunnen dragen.
5.15.
Met inachtneming van voormelde maatstaf is de rechtbank van oordeel dat het beding in artikel 8, lid 6, onder d, van de Koopovereenkomst, niet aldus kan worden uitgelegd dat [eiser 2] verplicht was binnen een redelijke termijn een Memorarium in de aan haar verkochte kerk te realiseren. Daartoe is allereerst redengevend dat uit de bewoordingen van de bepaling niet blijkt van een verplichting maar van een voornemen de kerk te gebruiken als Memorarium. Daarnaast is van belang dat de Koopovereenkomst, waaronder de in geding zijnde bepaling, is opgesteld door [verweerster] die bovendien werd bijgestaan door een makelaar en een jurist met kennis van het canonieke recht. De omstandigheid dat partijen in de Koopovereenkomst een kettingbeding zijn overeengekomen waarin bepaalde verplichtingen aan [eiser 2] zijn opgelegd indien het Memorarium eindigt, maakt niet dat – zoals door [verweerster] is betoogd – daaruit een verplichting kan worden afgeleid dat er ook daadwerkelijk een Memorarium zou worden gerealiseerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat partijen in artikel 12 van de Koopovereenkomst over en weer ontbindende voorwaarden zijn overeengekomen, maar geen opschortende- of ontbindende voorwaarden hebben bedongen voor wat betreft het realiseren van een Memorarium. [verweerster] heeft evenmin een garantie te dien aanzien bedongen terwijl dat wel voor de hand had gelegen indien zij de bedoeling had een afdwingbare verplichting overeen te komen.
5.16.
De rechtbank is – onder verwijzing naar r.o. 5.4. – van oordeel dat het de bedoeling van partijen is geweest om een Memorarium te exploiteren. [verweerster] mocht gegeven de omstandigheden van [eiser 2] verwachten dat zij zich zou inspannen om een Memorarium te realiseren. Van een tekortkoming is dan ook (slechts) sprake indien [eiser 2] is tekortgeschoten in de inspanning die onder de gegeven omstandigheden op grond van de Koopovereenkomst van haar kon worden verlangd. Voor het oordeel dat daarvan sprake is heeft [verweerster] in het licht van de betwisting door [eiser 2] onvoldoende gesteld. Vast staat dat [eiser 2] na het sluiten van de Koopovereenkomst een tweetal subsidies heeft aangevraagd ten behoeve van het voorgenomen Memorarium. De stelling van [verweerster] dat [eiser 2] zich onvoldoende heeft ingespannen om de subsidie te verkrijgen heeft zij niet onderbouwd. [verweerster] heeft voorts niet weersproken dat [eiser 2] de kerk voor een bedrag van € 100.000,00 heeft doorverkocht aan Nieuwendammerdijk B.V. met als doel om dat bedrag vervolgens te investeren in het bestaande Memorariumconcept, waarbij er afspraken zijn gemaakt over het huren van de kerk. Dit leidt tot de conclusie dat niet geoordeeld kan worden dat [eiser 2] is tekortgeschoten in haar inspanningsverbintenis een Memorarium te realiseren. Het betoog van [verweerster] faalt derhalve.
5.17.
Nu niet is komen vast te staan dat [eiser 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, bestaat er geen grond voor toewijzing van de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht als weergegeven in 3.1. onder I subsidiair sub a. Dit brengt met zich dat de daarmee samenhangende vorderingen van [verweerster] (zie hiervoor 3.1. onder I subsidiair sub b en c en meer subsidiair onder d) evenmin voor toewijzing in aanmerking komen. De overige verweren, zoals ten aanzien van de vraag of [eiser 2] in verzuim verkeerde en of [verweerster] gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de Koopovereenkomst al dan niet (gedeeltelijke) ontbinding kan vorderen, behoeven dan ook geen bespreking.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
5.18.
Aangezien aan de door [verweerster] gestelde onrechtmatige daad van [eiser 1] dezelfde feitelijke grondslag is gegeven als aan de vorderingen van [verweerster] jegens [eiser 2] , waarvan de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat [eiser 1] als bestuurder van [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld en daarom hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [verweerster] gestelde schade. Dit brengt met zich dat de gevorderde verklaring voor recht en de voorwaardelijke veroordeling van [eiser 1] die in het verlengde daarvan ligt (verwezen wordt naar r.o. 3.1. onder II) evenmin voor toewijzing in aanmerking komen.
Conclusie
5.19.
De slotsom is dat de vorderingen van [verweerster] jegens [eisers] worden afgewezen.
Proceskosten
5.20.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [verweerster] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op:
€ 1.950,00 aan griffierecht;
€ 3.414,00aan salaris advocaat (2 punten, liquidatietarief V);
€ 5.364,00 totaal.
5.21.
Omdat het incident eerst op de comparitie is opgeworpen en daar direct door [verweerster] op is gereageerd, worden geen kosten in het incident toegewezen.
5.22.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van dit geschil,
in de hoofdzaak
6.2.
wijst de vorderingen af,
6.3.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 5.364,00,
6.4.
veroordeelt [verweerster] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op een bedrag van € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [verweerster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Singeling, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HA