Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[verweerder sub 1] ,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 januari 2018 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 4 april 2018.
2.De feiten
in conventie
- de kredietlimiet wordt verlaagd naar € 240.000 overeenkomend met de feitelijke debetstand van destijds; de relatering van de kredietlimiet aan (60% van) de pandrechtwaarde wordt losgelaten;
- [naam bedrijf 3] stelt zich hoofdelijk aansprakelijk jegens de bank voor al hetgeen de bank (in de toekomst) heeft te vorderen uit hoofde van de met [verweerder sub 2] , Schildersbedrijf en MPR gesloten kredietovereenkomst;
- [naam bedrijf 3] verpandt haar handelsvorderingen aan de bank.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
- i) dat die regresvordering en de daarmee gepaard gaande aantasting in haar vermogen er niet zouden zijn geweest als de bank, als pandhouder, was overgegaan tot inning van de vordering van Schildersbedrijf op [naam bedrijf 3] ad € 295.038,92, althans voor zover nodig ter delging van de openstaande kredietschuld en
- ii) dat die regresvordering minder hoog was geweest als de bank zich had gehouden aan de overeengekomen relatering van de kredietlimiet aan de waarde van het pandrecht.
“Partijen zijn overeengekomen dat deze regeling uiterlijk drie weken na 21 juni 2017 volledig ten uitvoer zal zijn gelegd”.Een toekomstige en onzekere feitelijkheid wordt dus geponeerd als “overeenkomst”, echter zonder dat het (rechts)gevolg van het niet-halen van de drie-wekentermijn in die bewoordingen ligt besloten. Om dat gevolg te achterhalen is het, gezien het tussen partijen bestaande verschil van inzicht, nutttig om een onderscheid te maken tussen enerzijds de aard van de termijn en anderzijds de hardheid of verlengingsvatbaarheid ervan.