1.5.Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanvraag van eiser alsnog ingewilligd. Verweerder heeft eiser een bijstandsuitkering verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, maar heeft de norm van de uitkering wel verlaagd met 10% vanwege eisers woonsituatie.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er ten onrechte een korting op de bijstandsuitkering wordt toegepast omdat hij geen woonkosten zou hebben. Er bestaat geen grondslag om de in het beleid genoemde verlaging toe te passen, nu de in het beleid genoemde situatie niet op eiser van toepassing is. Daarnaast stelt eiser dat hij wel degelijk woonkosten heeft, hetgeen verweerder ook erkent. Eiser betaalt maandelijks een huurprijs van € 145,52 aan Stadgenoot en legt daarvan bewijs over. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepmoet het bestuursorgaan (enkel) nagaan of er sprake is van betaling van woonkosten jegens een derde en is het soort woonruimte niet relevant. Dat sprake is van een garagebox en niet van een huurwoning is dan ook onvoldoende om de bijstandsuitkering te verlagen.
3. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser slaagt, in die zin dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitkering van eiser met 10% wordt verlaagd. In het bestreden besluit is ongemotiveerd gesteld dat de uitkering van eiser met 10% wordt verlaagd ‘vanwege eisers woonsituatie’. Het besluit vermeldt niet op welke wettelijke grondslag dit is gebaseerd. Ook het verweerschrift in beroep vermeldt dit niet. Eiser is ervan uitgegaan dat de verlaging van de uitkering is gebaseerd op artikel 27 van de Pw en het daarop gebaseerde beleid van verweerder in artikel 2.2 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ van de gemeente Amsterdam. Op grond van artikel 27 van de Pw kan de norm lager worden vastgesteld als de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Verweerder heeft op grond daarvan in het beleid uitgewerkt dat hij de norm verlaagt met 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden, genoemd in artikel 21, onderdeel b van de Pw, ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is dat hij gebruik maakt van diensten van de maatschappelijke opvang. Eiser maakt echter geen gebruik van de maatschappelijke opvang, zodat hij kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet onder deze beleidsregel valt. Een andere mogelijkheid in het beleid is verlaging van de norm met 20%, indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning. Verweerder heeft de norm echter niet verlaagd met 20% maar met 10%. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen verduidelijken wat precies de wettelijke grondslag is voor de verlaging van de norm van eiser. Verweerder heeft op zitting gesproken over een ‘verhoging’ van 10% en onder meer verwezen naar de kostendelersnorm. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat verweerder hiermee heeft bedoeld. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek.
4. De rechtbank overweegt verder dat eiser in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen over de voorgenomen verlaging van de norm, terwijl verweerder dit pas in de beslissing op bezwaar heeft besloten. Het bestreden besluit is daarom naar het oordeel van de rechtbank ook niet zorgvuldig voorbereid.
5. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is overwogen, kan de rechtbank in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of door zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, waarbij hij tevens moet meenemen wat eiser in beroep heeft aangevoerd over waarom hij vindt dat er in het geheel geen verlaging van de uitkering dient plaats te vinden. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).