3.3.1.Vrijspraak van het primair ten laste gelegde (medeplegen mensenhandel)
De rechtbank acht niet bewezen wat primair ten laste is gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Heeft verdachte de WhatsApp-gesprekken met [medeverdachte 1] gevoerd?
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verdachte degene is die via WhatsApp contact heeft gehad met [medeverdachte 1] . Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] WhatsApp-contact heeft met ‘ [naam whatsapp] ’. Deze [naam whatsapp] gebruikt een telefoonnummer waarvan verdachte zegt dat het zijn telefoonnummer is. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij één telefoon heeft en deze wel eens uitleent en dat daarom mogelijk iemand anders met zijn telefoon de in zijn telefoon aangetroffen berichten met [medeverdachte 1] heeft uitgewisseld. Verdachte weet niet aan wie hij in de betreffende periode zijn telefoon heeft uitgeleend. Daarnaast heeft verdachte de mogelijkheid naar voren gebracht dat zijn telefoon is gehackt en dat iemand anders, op afstand, met zijn telefoon berichten heeft verzonden.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen begin van aannemelijkheid bevat dat de telefoon van verdachte is gehackt. De verklaring van verdachte op dat punt wordt dan ook als onaannemelijk terzijde geschoven.
Het scenario dat iemand anders met de telefoon van verdachte met [medeverdachte 1] WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd acht de rechtbank ongeloofwaardig. De rechtbank overweegt op dit punt het volgende.
Uit het dossier blijkt dat er op 21 november 2015 omstreeks 22.23 uur en op 23 november 2015 van ongeveer 01.33 uur tot ongeveer 2.00 uur WhatsApp-contact is geweest met [medeverdachte 1] . De inhoud van de WhatsApp-gesprekken op deze beide data hebben betrekking op het sturen van foto’s. Er zijn ook daadwerkelijk seksueel getinte foto’s van [slachtoffer] gestuurd naar de telefoon van verdachte door [medeverdachte 1] . Dat een ander dan verdachte deze WhatsApp-gesprekken met [medeverdachte 1] zou hebben gevoerd met de telefoon van verdachte op die tijdstippen is weinig geloofwaardig. Dat verdachte deze gesprekken en de foto’s niet zou hebben opgemerkt maken zijn verklaring nog minder aannemelijk. Daarnaast zijn er uitgaande telefonische contacten vastgesteld vanaf de zogenoemde werktelefoon in gebruik bij [medeverdachte 1] , op naam van [medeverdachte 2] (eveneens veroordeeld vanwege haar rol bij de uitbuiting van [slachtoffer] ) [telefoonnummer] , naar de telefoon van verdachte op 23 november 2015 tussen 21.00 en 22.22 uur. Uit het dossier blijkt verder dat [medeverdachte 3] op deze datum om 21.15 uur telefonisch contact heeft met de telefoon van verdachte en minuten daarvoor en erna ook met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 3] wordt ervan verdacht een van de drie mannen te zijn die in de nacht van 23 op 24 november 2015 met [slachtoffer] seks tegen betaling heeft gehad.
Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden de rechtbank tot de conclusie dat het verdachte is die de betreffende contacten waaronder de WhatsApp-gesprekken heeft gehad met [medeverdachte 1] en niet een onbekend gebleven derde. Voor het gestelde uitlenen is onder genoemde omstandigheden geen begin van aannemelijkheid.
Interpretatie van de berichten
De rechtbank leidt uit de berichten af dat verdachte voor [medeverdachte 1] op zoek is gegaan naar klanten die tegen betaling seks wilden hebben met [slachtoffer] . Hij heeft in dat verband [medeverdachte 1] om foto’s van [slachtoffer] gevraagd, zodat hij deze aan de potentiële klanten kon laten zien. Zo schrijft verdachte via WhatsApp aan [medeverdachte 1] ‘Stuur is piccas van der’.
[medeverdachte 1] heeft vervolgens ook daadwerkelijk een aantal seksueel getinte foto’s van [slachtoffer] aan verdachte gestuurd. Uit de berichten blijkt dat verdachte al klanten heeft benaderd. Nadat verdachte van [medeverdachte 1] via WhatsApp het bericht krijgt: ‘Die wijf zegt ze wil niet naakt sturen wel als ze met hem is wil ze wel laten zien”, geeft verdachte aan, ‘Ik sta nu voor schut bij die gast omdat ik met lege handen kom aanlopen’ en ‘Die man heeft doekoe alleen hij wilt kijken of ze het waard is of niet’. Verdachte heeft [medeverdachte 1] gevraagd hoe oud ze is, en als [medeverdachte 1] antwoordt ’16 maat lijkt wel 18’ reageert verdachte “Onder de 18 kan hij je niet helpen heb misschien gasten in me klas die haar willen ballen’.
Wettelijk kader
Algemeen
Het ten laste gelegde artikel 273f, eerste lid, sub 2, 5 en 8 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ziet op de bescherming van minderjarigen tegen seksuele uitbuiting door anderen en op het profiteren daarvan. Een minderjarige op enigerlei wijze faciliteren tot een rol in de prostitutie is strafbaar, onafhankelijk van de wil van de minderjarige. Hierbij is niet van belang of een verdachte bekend is met de minderjarigheid van het slachtoffer, aangezien de minderjarigheid een geobjectiveerd bestanddeel is. Door het tewerkstellen van minderjarigen in de prostitutie is er in het algemeen sprake van een grote inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de minderjarige.
Sub 2
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr ziet, voor zover thans van belang, op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander, terwijl die ander nog geen achttien jaren oud is. Deze bepaling is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting van een minderjarige aan de orde is. Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr – voor zover thans van belang - is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting’.
Sub 5 en 8
Het in artikel 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr bepaalde ziet op het strafbaar stellen van, voor zover thans van belang, het een minderjarige in de prostitutie brengen, respectievelijk het voordeel trekken uit de prostitutie door een minderjarige. Deze strafbepalingen waren vóór de invoering van artikel 273f Sr opgenomen in het, inmiddels vervallen, artikel 250a, sub 3, respectievelijk sub 5 Sr. Dat artikel zag blijkens de wetsgeschiedenis op de strafbaarstelling van een aantal vormen van exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie waarbij minderjarigen zijn betrokken.
Ter gelegenheid van de invoering van artikel 273f Sr heeft de wetgever omtrent het in het voorgestane nieuwe artikel te incorporeren artikel 250a Sr onder meer opgemerkt dat dit artikel beoogt alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen, en voorts dat de eis van dwang in brede zin of misleiding niet geldt voor seksuele uitbuiting van kinderen: ‘uitbating van prostitutie door minderjarigen is zonder meer strafbaar.’ Voorts heeft de wetgever ten aanzien van artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr nog opgemerkt dat deze bepaling ziet op bescherming van kinderen en om die reden de eis van het gebruik van dwangmiddelen ontbreekt en (voor zover hier van belang) ten aanzien van sub 8 dat dit, evenals sub 5, is beperkt tot profijt uit seksuele uitbuiting van kinderen.
Uit de wetsgeschiedenis vloeit dan ook voort dat de wetgever ten aanzien van de strafbaarstelling van op de prostitutie van minderjarigen gericht handelen, van een eis van verdergaande specifieke, een uitbuitingsituatie kenmerkende, omstandigheden niet heeft willen weten. Het brengen van een minderjarige in de prostitutie of het profiteren van de opbrengst van prostitutiewerkzaamheden door een minderjarige is door de wetgever aangemerkt als een aan mensenhandel gerelateerde vorm van uitbuiting. Dat aan een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr door de wetgever zwaardere eisen werden gesteld dan in artikel 250a Sr werden verwoord, is niet gebleken.
Het voorgaande brengt mee dat het begrip ‘uitbuiting’ niet als bestanddeel in voormelde strafbepaling moet worden ingelezen en afzonderlijk worden bewezen, doch dat handelen als in deze strafbepaling neergelegd uitbuiting oplevert en wordt gekwalificeerd als mensenhandel.
Beoordeling van de zaak van verdachte
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het betreffende WhatsApp-contact tussen verdachte en [medeverdachte 1] juridisch kan worden gezien als (het medeplegen van) een voltooide mensenhandel. Naar het oordeel van de rechtbank moet die vraag ontkennend worden beantwoord. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Verdachte heeft een potentiële klant benaderd en zou nog anderen benaderen. Uit het dossier blijkt niet dat het zo ver is gekomen dat enige persoon daadwerkelijk besloten heeft klant te worden van [slachtoffer] . Daarom kan niet worden bewezen dat [slachtoffer] door het handelen van verdachte in de prostitutie is gebracht of gehouden (sub 5). Ten aanzien van sub 2 overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet blijkt dat er sprake is van werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen. Ook blijkt niet dat verdachte er voordeel uit heeft getrokken (sub 8).
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde.
3.3.2.Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde (poging tot medeplegen mensenhandel)
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft gepleegd. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Voor een bewezenverklaring van een poging moet sprake zijn van ‘een voornemen van de dader dat zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard’. Zoals hiervoor overwogen blijkt uit de berichten dat verdachte voor [medeverdachte 1] op zoek is gegaan en nog verder zou gaan naar klanten die tegen betaling seks wilden hebben met [slachtoffer] . Verdachte heeft actief klanten benaderd, heeft om foto’s gevraagd en deze heeft hij ook gekregen. Daarmee is er een begin van uitvoering en is de poging bewezen. Verdachte wist dat het ging om het brengen of houden van een minderjarige in de prostitutie. Hij wist dat [slachtoffer] minderjarig was, hij wist dat het om geld ging en hij wist dat het om seks ging. Dit alles blijkt uit het berichtenverkeer op 23 november 2015 tussen verdachte en [medeverdachte 1] .
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van medeplegen. De rol van verdachte bestond uit het aanbrengen van klanten. Daarmee moest hij contact leggen en daarvoor had hij ook foto’s nodig. Dit is een onmisbare rol voor het brengen of houden van een minderjarige in de prostitutie. Uit de berichten blijkt ook dat het niet bij het benaderen van één persoon is gebleven; een ander kon onder de 18 niet helpen en hij zou in zijn klas kijken wie zou willen ‘ballen’. Verdachte heeft daarmee een significante bijdrage geleverd aan het ten laste gelegde feit. Hij heeft hiervoor nauw en bewust met [medeverdachte 1] samengewerkt, zodat van medeplegen en niet van medeplichtigheid sprake is.