ECLI:NL:RBAMS:2018:5040

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
6782807
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op basis van vermeende diefstal en de toekenning van een billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoekster, en haar werkgever, een besloten vennootschap, aangeduid als verweerster. Verzoekster had op 30 maart 2018 een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst, die door verweerster was gedaan zonder instemming van verzoekster. De arbeidsovereenkomst was op 1 februari 2018 beëindigd, en verzoekster verzocht om een billijke vergoeding, transitievergoeding en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige opzegging had plaatsgevonden, omdat verzoekster niet had ingestemd met de opzegging en het UWV geen toestemming had verleend. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging in strijd was met de wet en dat verzoekster recht had op een billijke vergoeding. De hoogte van deze vergoeding werd vastgesteld op € 3.500,00 netto, inclusief transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding. Daarnaast werd verweerster veroordeeld tot betaling van vakantiegeld, vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en achterstallig salaris. De proceskosten werden eveneens aan verweerster opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6782807 EA VERZ 18-249
beschikking van: 23 juli 2018
func.: 904

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoekster]

wonende te [woonplaats verzoekster]
verzoekster
nader te noemen: [verzoekster]
gemachtigde: mrs. A.B. Kalmeijer-Gerts en K.O.R. van Wereld
t e g e n

de besloten vennootschap [verweerster]

gevestigd te [verstigingsplaats verweerster]
verweerster
nader te noemen: [verweerster]
procederend in persoon

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[verzoekster] heeft op 30 maart 2018 een verzoekschrift ingediend dat
primairstrekt tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] ,
subsidiairtot toekenning een billijke vergoeding, de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding en
meer subsidiairtot toekenning van de transitievergoeding, een en ander met nevenverzoeken. Voorts verzoekt [verzoekster] bij wijze van
voorlopige voorzieningex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van de procedure te worden toegelaten tot haar werkzaamheden en veroordeling van [verweerster] tot doorbetaling van het loon.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 juli 2018 is de zaak mondeling behandeld. [verzoekster] verscheen in persoon, vergezeld door haar gemachtigden. Voor [verweerster] zijn [naam directeur] (directeur) en [naam medewerker] (medewerker) verschenen. [verzoekster] heeft voorafgaand aan de zitting nog aanvullende stukken in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting hun standpunten
- [verzoekster] aan de hand van een pleitnota - toegelicht.
Beschikking is bepaald op heden.

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
[verweerster] is een kledingwinkel met een vestiging op [naam winkelcentrum] te [vestigingsplaats 1] en (t/m 28 januari 2018) een vestiging in [vestigingsplaats 2] .
1.2.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1962 en thans derhalve 56 jaar oud, heeft van april 2012 tot januari 2014 als verkoopmedewerkster bij [verweerster] gewerkt. In oktober dan wel november 2015 is zij opnieuw bij [verweerster] in dienst getreden voor 30-32 uur per week. Het laatstverdiende salaris van [verzoekster] bedraagt € 1.400,00 netto, waarvan altijd circa € 1.000,00 netto contant en circa € 400,00 netto op haar bankrekening werd uitbetaald. [verzoekster] werkte deels in de winkel op [naam winkelcentrum] maar hoofzakelijk in die in [vestigingsplaats 2] .
1.3.
Tussen partijen bestaat geen schriftelijke arbeidsovereenkomst.
1.4.
Bij brief van 20 juli 2017 - waarvan [verzoekster] de ontvangst heeft betwist - heeft [verweerster] [verzoekster] geschreven dat [verzoekster] tot 31 januari 2018 in plaats van 8 oktober 2017 werkzaam blijft in de winkel te [vestigingsplaats 2] en dat het dienstverband daarna eindigt zonder dat verdere opzegging noodzakelijk is.
1.5.
In verband met de sluiting van de vestiging in [vestigingsplaats 2] per 28 januari 2018 hebben partijen in november 2017 afgesproken dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2018 zou worden voortgezet voor een dag in de week, te weten de vrijdag in de vestiging op [naam winkelcentrum] .
1.6.
Op zaterdag 20 januari 2018 heeft [verzoekster] voor het laatst gewerkt, zij stond toen in de winkel in [vestigingsplaats 2] .
1.7.
Bij WhatsAppbericht van 21 januari 2018 aan meerdere verkoopmedewerksters, waaronder [verzoekster] , heeft de [naam medewerker] (hierna: [naam medewerker] ) geschreven dat na telling is gebleken dat er in de winkel in [vestigingsplaats 2] 52 (hang)kledingstukken missen. [naam medewerker] schrijft dat hij een verklaring wil waar deze kleding is gebleven en dat hij de volgende dag een afspraak heeft bij de politie om aangifte van diefstal te doen. Voorts schrijft hij dat [naam 1] en [naam 2] ( [verzoekster] - ktr) deze week niet meer hoeven te werken en dat hij de sleutels de volgende dag komt ophalen.
1.8.
Na ontvangst van het onder 1.7 bedoelde bericht heeft [verzoekster] telefonisch contact met [naam medewerker] opgenomen. [verzoekster] stelt dat zij toen heeft willen uitleggen dat er waarschijnlijk sprake was van een misverstand omdat bij de door haar (en een collega) gedane telling aan het begin van de week wel accessoires zijn meegeteld en bij de door hem aan het eind van de week verrichte telling niet, maar dat [naam medewerker] toen niet voor rede vatbaar was. Dit laatste wordt door [naam medewerker] betwist, hij geeft aan dat hij van binnen boos was maar dat hij wel heeft geluisterd en een afspraak met [verzoekster] heeft willen maken om de kwestie face to face met haar te bespreken.
1.9.
Vanwege verplichtingen over en weer is het [verzoekster] en [naam medewerker] niet gelukt een afspraak te maken om op 22 t/m 25 januari 2018 over de missende kledingstukken te praten. Er zijn geen pogingen ondernomen om daarna alsnog een gesprek te plannen. De overige medewerksters die het WhatsAppbericht (zie 1.7) hebben ontvangen zijn allen op maandag 22 januari 2018 komen praten.
1.10.
[naam medewerker] heeft op dinsdag 21 januari 2018 namens [verweerster] aangifte van diefstal gedaan bij de politie. In de aangifte is vermeld dat er op zaterdag 13 januari 2018 312 kledingstukken zijn geteld, dat is bijgehouden dat er die week 154 kledingstukken zijn verkocht, zodat er nog 158 moesten zijn, maar dat dit er bij een telling aan het eind van de week maar 106 bleken te zijn. Voorts staat in de aangifte dat er twee parttime medewerksters in de winkel staan, dat [naam medewerker] met een van hen heeft gesproken maar dat zij geen verklaring kon geven en dat de ander, [verzoekster] , niet op gesprek kon of wilde komen. [naam medewerker] geeft tegenover de politie aan vermoedens te hebben dat het [verzoekster] is die de kledingstukken heeft verduisterd maar dat hij dit niet kan bewijzen.
1.11.
Op woensdag 24 januari 2018 heeft [verzoekster] de sleutels van de winkel in [vestigingsplaats 2] ingeleverd bij een collega in de vestiging op [naam winkelcentrum] .
1.12.
Bij e-mail van 29 januari 2018 heeft [verweerster] [verzoekster] geschreven dat de samenwerking tussen hen met ingang van 1 februari 2018 definitief is beëindigd. [verweerster] schrijft dat [verzoekster] niet de moeite heeft genomen een verklaring te komen geven voor de ontbrekende kleding en dat het vertrouwen volledig is verdwenen. Voorts staat in de e-mail dat de schade € 2.100,00 bedraagt en dat deze vergoed moet worden.
1.13.
Bij brief van 31 januari 2018 heeft [verweerster] [verzoekster] (nogmaals) geschreven dat de samenwerking tussen partijen per 1 februari 2018 definitief is geëindigd. In de brief is voorts vermeld dat in haar brief van 20 juli 2018 (zie 1.4) reeds is vermeld dat het dienstverband automatisch eindigt per 31 januari 2018 zonder dat opzegging noodzakelijk is.
1.14.
Bij brief van 22 februari 2018 aan [verweerster] heeft de gemachtigde van [verzoekster] zich namens [verzoekster] op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd.
1.15.
Op 6 februari 2018 heeft [verzoekster] bij de politie aangifte van smaad gedaan jegens [naam medewerker] .
1.16.
[verzoekster] is sinds eind februari 2018 elders werkzaam als verkoopmedewerkster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot september 2018).

Verzoek

2. Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard te berusten in het haar gegeven ontslag en heeft zij haar primaire verzoek tot vernietiging (en naar de kantonrechter begrijpt eveneens haar verzoek ex artikel 223 Rv) ingetrokken. Zij verzoekt thans
primairom [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 7.500,00 netto, de gefixeerde schadevergoeding van € 3.024,00 netto en een transitievergoeding van
€ 3.024,00 netto. Voorts verzoekt [verzoekster] om [verweerster] te veroordelen tot betaling aan haar van € 1.008,00 netto aan vakantiegeld over de periode 1 mei 2017 tot 1 februari 2018, € 203,00 bruto aan vergoeding van niet-genoten vakantiedagen en van
€ 450,00 netto aan te weinig ontvangen salaris over januari 2018, een en ander voorzien van deugdelijke specificaties en laatstgenoemd bedrag vermeerderd met emolumenten en de wettelijke verhoging. Voorts verzoekt [verzoekster] om [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging, de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid,
€ 875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en om [verweerster] te veroordelen in de kosten van het geding.
Subsidiair, voor het geval de arbeidsovereenkomst wel zou zijn geëindigd door de opzegging van [verweerster] , verzoekt [verzoekster] om toekenning van de hiervoor genoemde transitievergoeding met dezelfde nevenverzoeken.
3. [verzoekster] grondt haar verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding - kort gezegd - op artikel 7:681 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij stelt in dit verband dat er geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging en dat het ontslag dus in strijd is met artikel 7:671 BW. Haar verzoek tot veroordeling van [verweerster] tot betaling aan haar van de gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding baseert [verzoekster] op artikel 7:672 lid 9 BW respectievelijk artikel 7:673 lid 1 BW. Omdat volgens [verzoekster] - uitgaande van een dienstverband vanaf 1 april 2012 - een opzegtermijn van 2 maanden geldt, bedraagt de gefixeerde schadevergoeding (2 x € 1.400,00 netto x 1,08 =) € 3.024,00 netto. Ten aanzien van de transitievergoeding stelt [verzoekster] dat deze - eveneens uitgaande van 1 april 2012 als datum indiensttreding, van haar leeftijd van 56 jaar en van een netto salaris van € 1.400,00 per maand - neerkomt op (1/3 per jaar x 6 jaar = 2 maandsalarissen =) € 3.024,00 netto.

Verweer

4. [verweerster] verweert zich tegen het verzoek. Zij voert - samengevat - aan dat zij [verzoekster] beticht van diefstal en dat [verzoekster] heeft nagelaten een verklaring te geven en de beschuldigingen te ontkrachten. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die per 31 januari 2018 van rechtswege is geëindigd. Het dienstverband van 1 april 2012 tot januari 2014 dient volgens [verweerster] niet mee te tellen, omdat [verzoekster] daarna 21 maanden uit dienst is geweest. Het dienstverband vanaf november 2015 is mondeling aangegaan voor bepaalde tijd, aanvankelijk tot 8 oktober 2017 (de dag waarop de huurovereenkomst voor de winkel in [vestigingsplaats 2] eindigde) maar bij brief van 20 juli 2017 (zie 1.4) verlengd tot 31 januari 2018. Omdat [verzoekster] niet wilde ingaan op het verzoek van [verweerster] om een afspraak te maken om over de missende kleding te komen praten, heeft zij [verzoekster] per e-mail van 29 januari 2018 (zie 1.12) laten weten dat zij geen heil zag in een verdere samenwerking. Bij e-mail van 31 januari 2018 heeft [verweerster] [verzoekster] het einde van het dienstverband nogmaals schriftelijk bevestigd. [verzoekster] heeft op deze e-mails nooit gereageerd en heeft al een andere baan, aldus [verweerster] .

Beoordeling

5. [verzoekster] berust in het einde van de arbeidsovereenkomst, zodat tussen partijen vaststaat dat deze op 1 februari 2018 (zie 1.12) is geëindigd. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is die of aan [verzoekster] ex artikel 7:682 lid 1 onderdeel a BW een billijke vergoeding moet worden toegekend omdat [verweerster] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd.
6. Alvorens die vraag te beantwoorden, stelt de kantonrechter vast dat het verzoekschrift op 30 maart 2018, derhalve binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (1 februari 2018) en daarmee binnen de termijn als bedoeld in artikel 7:686a lid 4 sub a BW, is ingediend. [verzoekster] kan dan ook in haar verzoek worden ontvangen.
7. Tussen partijen is in geschil of sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die per 31 januari 2018 van rechtswege afliep of van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Nu partijen het er echter over eens zijn dat zij - zoals ook blijkt uit een door [verweerster] overgelegd WhatsAppbericht van 27 november 2017 - zijn overeengekomen dat de tussen hen bestaande arbeidsrelatie vanaf 1 februari 2018 zou worden voortgezet voor 1 dag per week en gesteld noch gebleken is dat daarbij een bepaalde termijn is afgesproken, bestaat er vanaf die datum hoe dan ook een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:671 BW diende te worden opgezegd. Derhalve kan in het midden blijven of partijen bij eerdere (verlengingen van) arbeidsovereenkomsten al dan niet een bepaalde tijd zijn overeengekomen.
8. Ingevolge artikel 7:671 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werkgever, tenzij - kort gezegd - toestemming voor die opzegging is verleend door het UWV (sub a), de opzegging geschiedt in de proeftijd (sub b), er sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet (sub c), of een van de minder voorkomende in dat artikellid genoemde uitzonderingsgevallen (sub d t/m h) zich voordoet.
9. Vaststaat dat [verzoekster] niet met de opzegging heeft ingestemd, dat het UWV geen toestemming heeft verleend en dat de opzegging niet heeft plaatsgevonden in een proeftijd. Tijdens de zitting hebben beide partijen desgevraagd geantwoord dat zij er niet vanuit zijn gegaan dat [verweerster] [verzoekster] op staande voet heeft ontslagen, zodat de kantonrechter ervanuit gaat dat dit niet is gebeurd en dit niet ter beoordeling voorligt. Nu evenmin sprake is van een van de in artikel 7:671 lid 1 sub d t/m h BW genoemde uitzonderingsgevallen, betekent dit dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zoals door [verweerster] gedaan bij e-mail van 29 januari 2018 (zie 1.12), niet rechtsgeldig is.
10. Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Daarmee is tevens invulling gegeven aan het (ook) ingeval van een verzoek op grond van artikel 7:681 lid 1 onderdeel a BW voor een billijke vergoeding vereiste ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het niet in acht nemen van de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften wordt immers als zodanig al ernstig verwijtbaar geacht. Nu hiervoor is geoordeeld dat geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging, moet het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook worden toegewezen
11. In haar arrest van 30 juni 2017 (ECLI: NL:HR:2017:1187 New Hairstyle) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de begroting van de billijke vergoeding. De Hoge Raad overweegt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Voorts dient de billijke vergoeding naar haar aard in relatie te staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag, maar kan met die gevolgen wel rekening worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Tot de mee te wegen omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren - voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat - of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter.
12. Ter onderbouwing van de omvang van de door haar verzochte billijke vergoeding, heeft [verzoekster] , anders dan de door haar ter zitting gemaakte opmerking dat zij niet weet of haar huidige contract voor bepaalde tijd in september 2018 zal worden verlengd, niets gesteld. De kantonrechter heeft derhalve geen aanknopingspunten om de eventuele schade van [verzoekster] concreet te berekenen.
13. De kantonrechter is van oordeel dat de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging (zie onder 11), te weten het opzeggen van de arbeidsovereenkomst zonder instemming van [verzoekster] , aan [verweerster] valt toe te rekenen. [verweerster] dient als goed werkgever op de hoogte te zijn van de opzegbepalingen en hiermee in overeenstemming te handelen. Kleine onderneming of niet, zij diende te weten dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij deze niet zonder redelijke grond en zonder de geëigende wegen te bewandelen kon beëindigen. Daar komt bij dat zij enkel op basis van vermoedens heeft gehandeld en dat zij zonder [verzoekster] te hebben gehoord, aangifte bij de politie jegens haar heeft gedaan. Toen bleek dat er in de eerste vier dagen na 21 januari 2018 geen gesprek met [verzoekster] kon worden gepland, had [verweerster] moeten blijven aandringen op een gesprek en [verzoekster] zo nodig moeten oproepen om op kantoor te verschijnen. Hier treft [verzoekster] ook wel enig verwijt, nu zij het er ook bij heeft laten zitten en zonder meer de sleutels bij [verweerster] heeft ingeleverd, doch het horen van de werknemer is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever. De kantonrechter houdt bij de vaststelling van de billijke vergoeding verder rekening met de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] per 1 februari 2018 sowieso zou worden teruggebracht naar een arbeidsomvang van 1 dag per week en dat [verzoekster] - ondanks haar leeftijd - vrijwel aansluitend op haar dienstverband met [verweerster] een andere baan heeft gevonden. Ook betrekt de kantonrechter de aan [verzoekster] toekomende transitievergoeding (artikel 7:673 BW) en gefixeerde schadevergoeding (artikel 7:672 lid 10 BW) bij haar oordeel. Anders dan [verzoekster] heeft gesteld, dient bij de vaststelling van die (schade)vergoedingen geen rekening te worden gehouden met het eerdere dienstverband van [verzoekster] bij [verweerster] en dient van oktober dan wel november 2015 (zie 1.2 - dit is tussen partijen in geschil) als datum indiensttreding te worden uitgegaan. Dit betekent dat de transitievergoeding € 1.008,00 netto bedraagt en dat de gefixeerde schadevergoeding - uitgaande van de volgens artikel 7:672 lid 2 BW geldende opzegtermijn van een maand - uitkomt op (€ 1.400,00 x 1,08 =) 1.512,00 netto.
14. De kantonrechter ziet aanleiding om de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding in de billijke vergoeding te verdisconteren en acht, alles tegen elkaar afgezet en afgerond, een totale vergoeding van € 3.500,00 netto billijk.
15. Nu daar geen verweer tegen is gevoerd, zal [verweerster] voorts worden veroordeeld tot betaling aan [verzoekster] van € 1.008,00 netto aan vakantiegeld, van € 203,00 bruto aan vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en van € 450,00 netto aan achterstallig salaris over januari 2018. Ook zal [verweerster] worden veroordeeld tot verstrekking aan [verzoekster] van deugdelijke specificaties over alle betalingen, tot betaling van 25% aan wettelijke verhoging over het vakantiegeld, de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen en het achterstallige salaris, tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente hierover vanaf de opeisbaarheid tot aan de voldoening, alsmede tot betaling van de verzochte buitengerechtelijke incassokosten (herberekend conform de gebruikelijke staffel over het toegewezen bedrag).
16. De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij in het ongelijk is gesteld.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een billijke vergoeding (inclusief transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding) te betalen van € 3.000,00 netto;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan de werknemer van:
- € 1.008,00 netto aan vakantiegeld over mei 2017 tot en met januari 2018;
- € 203,00 bruto aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen;
- € 450,00 netto aan achterstallig loon over januari 2018,
een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging met een maximum van
25%, en te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
veroordeelt [verweerster] om [verzoekster] deugdelijke specificaties te verstrekken van alle onder I en II genoemde betalingen;
veroordeelt [verweerster] om [verzoekster] € 575,00 inclusief eventuele btw aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 226,00 aan griffierecht en € 800,00 aan salaris gemachtigde, derhalve in totaal op € 1.026,00, inclusief eventuele btw;
veroordeelt [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden en [verweerster] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J. van de Poel, kantonrechter, en op 23 juli 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter