Beoordeling
5. [verzoekster] berust in het einde van de arbeidsovereenkomst, zodat tussen partijen vaststaat dat deze op 1 februari 2018 (zie 1.12) is geëindigd. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is die of aan [verzoekster] ex artikel 7:682 lid 1 onderdeel a BW een billijke vergoeding moet worden toegekend omdat [verweerster] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd.
6. Alvorens die vraag te beantwoorden, stelt de kantonrechter vast dat het verzoekschrift op 30 maart 2018, derhalve binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (1 februari 2018) en daarmee binnen de termijn als bedoeld in artikel 7:686a lid 4 sub a BW, is ingediend. [verzoekster] kan dan ook in haar verzoek worden ontvangen.
7. Tussen partijen is in geschil of sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die per 31 januari 2018 van rechtswege afliep of van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Nu partijen het er echter over eens zijn dat zij - zoals ook blijkt uit een door [verweerster] overgelegd WhatsAppbericht van 27 november 2017 - zijn overeengekomen dat de tussen hen bestaande arbeidsrelatie vanaf 1 februari 2018 zou worden voortgezet voor 1 dag per week en gesteld noch gebleken is dat daarbij een bepaalde termijn is afgesproken, bestaat er vanaf die datum hoe dan ook een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:671 BW diende te worden opgezegd. Derhalve kan in het midden blijven of partijen bij eerdere (verlengingen van) arbeidsovereenkomsten al dan niet een bepaalde tijd zijn overeengekomen.
8. Ingevolge artikel 7:671 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werkgever, tenzij - kort gezegd - toestemming voor die opzegging is verleend door het UWV (sub a), de opzegging geschiedt in de proeftijd (sub b), er sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet (sub c), of een van de minder voorkomende in dat artikellid genoemde uitzonderingsgevallen (sub d t/m h) zich voordoet.
9. Vaststaat dat [verzoekster] niet met de opzegging heeft ingestemd, dat het UWV geen toestemming heeft verleend en dat de opzegging niet heeft plaatsgevonden in een proeftijd. Tijdens de zitting hebben beide partijen desgevraagd geantwoord dat zij er niet vanuit zijn gegaan dat [verweerster] [verzoekster] op staande voet heeft ontslagen, zodat de kantonrechter ervanuit gaat dat dit niet is gebeurd en dit niet ter beoordeling voorligt. Nu evenmin sprake is van een van de in artikel 7:671 lid 1 sub d t/m h BW genoemde uitzonderingsgevallen, betekent dit dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zoals door [verweerster] gedaan bij e-mail van 29 januari 2018 (zie 1.12), niet rechtsgeldig is.
10. Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Daarmee is tevens invulling gegeven aan het (ook) ingeval van een verzoek op grond van artikel 7:681 lid 1 onderdeel a BW voor een billijke vergoeding vereiste ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het niet in acht nemen van de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften wordt immers als zodanig al ernstig verwijtbaar geacht. Nu hiervoor is geoordeeld dat geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging, moet het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook worden toegewezen
11. In haar arrest van 30 juni 2017 (ECLI: NL:HR:2017:1187 New Hairstyle) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de begroting van de billijke vergoeding. De Hoge Raad overweegt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Voorts dient de billijke vergoeding naar haar aard in relatie te staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag, maar kan met die gevolgen wel rekening worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Tot de mee te wegen omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren - voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat - of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter.
12. Ter onderbouwing van de omvang van de door haar verzochte billijke vergoeding, heeft [verzoekster] , anders dan de door haar ter zitting gemaakte opmerking dat zij niet weet of haar huidige contract voor bepaalde tijd in september 2018 zal worden verlengd, niets gesteld. De kantonrechter heeft derhalve geen aanknopingspunten om de eventuele schade van [verzoekster] concreet te berekenen.
13. De kantonrechter is van oordeel dat de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging (zie onder 11), te weten het opzeggen van de arbeidsovereenkomst zonder instemming van [verzoekster] , aan [verweerster] valt toe te rekenen. [verweerster] dient als goed werkgever op de hoogte te zijn van de opzegbepalingen en hiermee in overeenstemming te handelen. Kleine onderneming of niet, zij diende te weten dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij deze niet zonder redelijke grond en zonder de geëigende wegen te bewandelen kon beëindigen. Daar komt bij dat zij enkel op basis van vermoedens heeft gehandeld en dat zij zonder [verzoekster] te hebben gehoord, aangifte bij de politie jegens haar heeft gedaan. Toen bleek dat er in de eerste vier dagen na 21 januari 2018 geen gesprek met [verzoekster] kon worden gepland, had [verweerster] moeten blijven aandringen op een gesprek en [verzoekster] zo nodig moeten oproepen om op kantoor te verschijnen. Hier treft [verzoekster] ook wel enig verwijt, nu zij het er ook bij heeft laten zitten en zonder meer de sleutels bij [verweerster] heeft ingeleverd, doch het horen van de werknemer is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever. De kantonrechter houdt bij de vaststelling van de billijke vergoeding verder rekening met de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] per 1 februari 2018 sowieso zou worden teruggebracht naar een arbeidsomvang van 1 dag per week en dat [verzoekster] - ondanks haar leeftijd - vrijwel aansluitend op haar dienstverband met [verweerster] een andere baan heeft gevonden. Ook betrekt de kantonrechter de aan [verzoekster] toekomende transitievergoeding (artikel 7:673 BW) en gefixeerde schadevergoeding (artikel 7:672 lid 10 BW) bij haar oordeel. Anders dan [verzoekster] heeft gesteld, dient bij de vaststelling van die (schade)vergoedingen geen rekening te worden gehouden met het eerdere dienstverband van [verzoekster] bij [verweerster] en dient van oktober dan wel november 2015 (zie 1.2 - dit is tussen partijen in geschil) als datum indiensttreding te worden uitgegaan. Dit betekent dat de transitievergoeding € 1.008,00 netto bedraagt en dat de gefixeerde schadevergoeding - uitgaande van de volgens artikel 7:672 lid 2 BW geldende opzegtermijn van een maand - uitkomt op (€ 1.400,00 x 1,08 =) 1.512,00 netto.
14. De kantonrechter ziet aanleiding om de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding in de billijke vergoeding te verdisconteren en acht, alles tegen elkaar afgezet en afgerond, een totale vergoeding van € 3.500,00 netto billijk.
15. Nu daar geen verweer tegen is gevoerd, zal [verweerster] voorts worden veroordeeld tot betaling aan [verzoekster] van € 1.008,00 netto aan vakantiegeld, van € 203,00 bruto aan vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en van € 450,00 netto aan achterstallig salaris over januari 2018. Ook zal [verweerster] worden veroordeeld tot verstrekking aan [verzoekster] van deugdelijke specificaties over alle betalingen, tot betaling van 25% aan wettelijke verhoging over het vakantiegeld, de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen en het achterstallige salaris, tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke rente hierover vanaf de opeisbaarheid tot aan de voldoening, alsmede tot betaling van de verzochte buitengerechtelijke incassokosten (herberekend conform de gebruikelijke staffel over het toegewezen bedrag).
16. De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij in het ongelijk is gesteld.