ECLI:NL:RBAMS:2018:5080

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
C/13/631093 HA ZA 17-633
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij hypothecaire geldlening en overkreditering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en ABN AMRO Bank N.V. over de zorgplicht van de bank bij het verstrekken van een hypothecaire geldlening. De eiser, die samen met zijn ex-echtgenote een hypothecaire lening had afgesloten, stelde dat de bank tekort was geschoten in haar zorgplicht door onvoldoende informatie in te winnen over zijn financiële situatie, wat zou hebben geleid tot overkreditering. De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, inclusief de relevante feiten en de argumenten van beide partijen. De eiser vorderde onder andere schadevergoeding en een verklaring voor recht dat de bank aansprakelijk was voor de geleden schade.

De rechtbank oordeelde dat ABN AMRO zich bij de verstrekking van de hypothecaire lening had gehouden aan de geldende normen en richtlijnen, waaronder de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF 2007) en de door het Nibud vastgestelde woonlastpercentages. De rechtbank concludeerde dat de bank voldoende informatie had ingewonnen en dat de verstrekte lening niet als onverantwoord kon worden aangemerkt. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van banken bij het verstrekken van hypotheken en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke zorgplichten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/631093 / HA ZA 17-633
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Zwanenberg te Eindhoven,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E. Jagt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO en ook wel de bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juni 2017, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 24 januari 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2018 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In januari 2007 heeft [eiser] met zijn toenmalige echtgenote, [echtgenote eiser] (hierna: [echtgenote eiser] ), Fortis Bank Nederland N.V. (de rechtsvoorgangster van ABN AMRO, hierna ook: de bank) verzocht om hen een hypothecaire geldlening te verstrekken voor de aankoop en verbouwing van een woonboerderij aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
2.2.
De bank heeft naar aanleiding van de hypotheekaanvraag op 22 januari 2007 een algemene kredietofferte aan [eiser] en [echtgenote eiser] verzonden, die op 23 januari 2007 door [echtgenote eiser] is ondertekend.
2.3.
Voor de beoordeling van de kredietaanvraag is de bank op basis van de door [eiser] verstrekte gegevens over het gezamenlijke inkomen uitgegaan van een toetsinkomen van € 124.416,00.
2.4.
Uit de algemene kredietofferte blijkt dat de aangeboden maatwerkhypotheek, voor zover relevant, de volgende kenmerken heeft:
“(…)
FACILITEITEN
Een 24-jarige hypothecaire geldleninggroot in hoofdsom EUR 950.000,-- (zegge: negenhonderdvijftigduizend euro).
(…)
Aflossing: EUR 381.000,-- eenmalig te voldoen, middels de uitkering van een tweetal kapitaalverzekering uiterlijk op 1 juni 2031 en EUR 569.000,-- eenmalig te voldoen evenens op 1 juni 2031.
Rente en duur: 4,70% per jaar vast, tot 1 april 2027
Rente: per kwartaal achteraf te voldoen, zulks voor het eerst per 1 april 2007.
(…)”
2.5.
Vervolgens hebben partijen overeenkomstig voormelde offerte een leningsovereenkomst gesloten, die [eiser] en [echtgenote eiser] op 2 juli 2007 hebben ondertekend. Tot zekerheid van de nakoming van de betalingsverplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst, is ten behoeve van de bank onder meer een eerste recht van hypotheek gevestigd op de woning.
2.6.
In 2015 zijn [eiser] en [echtgenote eiser] gescheiden. [echtgenote eiser] is na de echtscheiding in een gemeenschappelijke woning in [woonplaats] gaan wonen die gefinancierd is met een door de Rabobank verstrekte hypothecaire geldlening.
2.7.
Vanwege zijn verslechterde financiële situatie heeft [eiser] begin 2015 ABN AMRO verzocht om de rente van de leningsovereenkomst te verlagen.
2.8.
Bij brief van 6 oktober 2015 heeft ABN AMRO de verstrekte geldlening wegens betalingsachterstand van € 11.378,03 op de rekening-courantrekening met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.9.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft ABN AMRO bevestigd dat zij de opeising van de geldlening ongedaan zal maken en deze zal voortzetten als ware deze niet opgeëist, omdat de betalingsachterstand in rekening-courant was ingelopen en [eiser] had verklaard dat hij in de toekomst aan zijn betalingsverplichtingen zal blijven voldoen.
2.10.
Bij brief van 21 september 2016 is namens [eiser] een klacht bij ABN AMRO ingediend wegens gestelde overkreditering in de zin van artikel 4:34 Wet op het financieel toezicht (Wft). Partijen hebben hierover gecorrespondeerd, waarna ABN AMRO de klacht van de hand heeft gewezen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat ABN AMRO tekort is geschoten in haar zorgplicht op grond van artikel 4:34 Wft en aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] daardoor heeft geleden, lijdt en/of nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II. voor recht verklaart dat de reeds betaalde rentetermijnen en nog verschuldigde rentetermijnen van € 330.000,00 schade voor [eiser] vormen die voor vergoeding in aanmerking komt, welke schade nader moet worden opgemaakt bij staat en vereffend overeenkomstig de wet, maar welke schade over de periode van 9 februari 2007 tot en met mei 2017 op € 159.900,71 kan worden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf de dag van dagvaarding (19 juni 2017) tot aan de dag van volledige voldoening;
III. voor recht verklaart dat [eiser] schade lijdt wanneer zijn woning op enig moment voor minder dan € 950.000,00 wordt verkocht, alsmede voor recht verklaart dat de schade van [eiser] in dat geval 35% bedraagt van het verschil tussen de verkoopprijs en het bedrag van € 950.000,00, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen overeenkomstig de wet;
IV. ABN AMRO veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis tot aan de dag van volledige voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan de gevorderde verklaring voor recht dat ABN AMRO is tekort geschoten in haar zorgplicht, samengevat, ten grondslag dat ABN AMRO ten tijde van het verstrekken van de hypothecaire geldlening geen, althans onvoldoende informatie heeft ingewonnen over zijn financiële positie en die van [echtgenote eiser] .
Voorts stelt [eiser] onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2700) dat ABN AMRO hem een onverantwoord hoge hypotheek heeft verstrekt, waardoor sprake is van overkreditering. ABN AMRO heeft volgens [eiser] daarmee in strijd gehandeld met artikel 4:34, eerste en tweede lid, Wft. De schade die [eiser] hierdoor heeft geleden en zal lijden bestaat uit de reeds betaalde en nog verschuldigde rentetermijnen over het bedrag dat niet aan hem uitgeleend had mogen worden en een eventuele waardedaling van de woning. Ter comparitie heeft [eiser] zijn stelling dat sprake is van overkreditering nader aangevuld door erop te wijzen dat ABN AMRO een onjuist toetsinkomen heeft gehanteerd.
3.3.
ABN AMRO voert verweer en betwist – in de kern – dat zij haar zorgplicht heeft geschonden, nu de inkomens- en vermogenspositie van [eiser] en [echtgenote eiser] genoegzaam is onderzocht en de maatwerkhypotheek onder de destijds geldende financieringsnormen passend is.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat op ABN AMRO als bank, gezien haar maatschappelijke functie, een (bijzondere) zorgplicht rust, waarvan de omvang en reikwijdte afhangt van de aard van de door de bank verleende dienst en van de overige omstandigheden van het geval. In dit geval bestaat de zorgplicht van ABN AMRO als verstrekker van de hypothecaire geldlening, dat als een relatief eenvoudig product heeft te gelden, erin dat zij jegens [eiser] (en [echtgenote eiser] ) gehouden was om – ook op grond van artikel 4:34, eerste lid, van de Wft – informatie in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie om aan de hand daarvan te beoordelen of het aangeboden product verantwoord is teneinde overkreditering te voorkomen. Daarbij geldt dat de vraag of sprake is van een overkreditering moet worden beoordeeld aan de hand van de ten tijde van de hypotheekverstrekking geldende inzichten en normen over verantwoorde kredietverstrekking (vgl. HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107).
4.2.
Anders dan [eiser] onder verwijzing naar het door hem aangehaalde arrest van gerechtshof Amsterdam betoogt, gold ten tijde van de hypotheekverstrekking geen algemene en dwingendrechtelijke norm dat een hypotheek maximaal 4 á 5 maal het bruto jaarinkomen mocht bedragen. De norm zoals neergelegd in artikel 4:34 Wft houdt in dat de aanbieders van krediet zich ervan dienen te vergewissen dat sprake is van een verantwoorde kredietverstrekking. Ter invulling van deze open norm gold destijds de branchecode “Gedragscode Hypothecaire Financieringen” van 1 januari 2007 (verder: de GHF 2007) die een norm formuleert voor de maximaal toelaatbare woonlasten bij het verstrekken van een standaard hypothecaire geldlening. Op grond van artikel 6.3 van de GHF 2007 diende de kredietverstrekker het maximale bedrag van de bruto lasten verbonden aan een hypothecaire financiering vast te stellen aan de hand van actuele door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) vastgestelde woonlastpercentages die aangeven hoeveel procent van het (gezamenlijk) inkomen de geldnemer bij een bepaalde rentestand volgens het Nibud verantwoord aan woonlasten kan betalen (de woonquote).
4.3.
Tegen deze achtergrond heeft ABN AMRO, hoewel de GHF 2007 gelet op het bepaalde in artikel 2 strikt genomen niet van toepassing is op dit geval omdat het gaat om een maatwerkhypotheek en geen standaardhypotheek, inzichtelijk gemaakt dat zij zich bij de verstrekking van de hypothecaire geldlening heeft gehouden aan de destijds door de banken aangehouden GHF 2007 en de toen geldende Nibud-woonlastpercentages. ABN AMRO heeft bij de beoordeling van de hypotheekaanvraag op basis van het door [eiser] verstrekte overzicht “correctie winst & verliesrekening 2001 t/m 2005 [naam BV] ” het toetsinkomen vastgesteld op een bedrag van in totaal € 124.416,00. [eiser] heeft eerst op de comparitie de juistheid van het toetsinkomen weersproken. Nog daargelaten dat ABN AMRO mag vertrouwen op de juistheid van de gegevens die door [eiser] destijds zijn verstrekt, temeer daar hij fiscaal econoom is, heeft [eiser] niet gemotiveerd onderbouwd op welke punten en in hoeverre de berekening van het toetsinkomen onjuist zou zijn. Zo heeft hij geen berekening van het toetsinkomen overgelegd dat de bank dan volgens hem destijds had behoren te hanteren. Dat had wel op zijn weg had gelegen, nu in de dagvaarding is vermeld dat het gezamenlijk inkomen destijds € 124.000,00 was. Bij deze stand van zaken moet als vaststaand worden aangenomen dat het toetsinkomen van [eiser] en [echtgenote eiser] door de bank terecht is vastgesteld op € 124.416,00. De verstrekte hypothecaire geldlening bedraagt € 950.000,00 tegen een rentepercentage van 4,7% op jaarbasis (zie hiervoor onder r.o. 2.4.). De rentelasten van [eiser] onder de hypothecaire geldlening bedragen derhalve € 44.650,00 op jaarbasis, hetgeen leidt tot een woonquote van 35,9%. Krachtens de financieringstabel 2007 van het Nibud betrof de toegestane woonquote voor klanten met een inkomen van € 100.000,00 35,9%. Hoewel deze tabel niet verder gaat dan inkomens van € 100.000,00, volgt uit het voorgaande dat geen sprake is van een onverantwoorde kredietverstrekking door ABN AMRO. Immers, de toegestane woonquote bij een inkomen van € 100.000,00 wordt niet wordt overschreden, terwijl het toetsinkomen van [eiser] en [echtgenote eiser] met een bedrag van € 24.416,00 hoger was, en uit de tabel valt af te leiden dat een hoger inkomen tot een hogere maximale woonquote leidt. [eiser] heeft niet toegelicht dat en waarom het verstrekken van de hypothecaire lening in het licht van de destijds door de banken aangehouden GHF 2007 en de toen geldende NIBUD-woonlastpercentages, in verhouding tot de inkomens- en vermogenspositie van [eiser] en [echtgenote eiser] , onverantwoord is. Dit heeft tot gevolg dat zijn verwijt dat sprake is van overkreditering zal worden verworpen.
4.4.
Uit het bovenstaande volgt eveneens dat niet kan worden geoordeeld dat ABN AMRO is tekort geschoten in de op haar rustende onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, Wft. [eiser] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van ABN AMRO, zijn stelling dat de bank onvoldoende informatie heeft ingewonnen over het (besteedbaar) inkomen onvoldoende onderbouwd.
4.5.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat ABN AMRO bij de kredietverstrekking aan [eiser] en [echtgenote eiser] in 2007, in strijd heeft gehandeld met haar jegens hen in acht te nemen bijzondere zorgplicht en/of de in artikel 4:34 Wft opgenomen verplichtingen. Dat betekent dat er geen grond bestaat voor toewijzing van de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht zoals weergegeven in r.o 3.1. onder I. Nu de overige vorderingen daarmee samenhangen en [eiser] daar niets anders aan ten grondslag heeft gelegd dan wat hiervoor al is besproken, komen die vorderingen evenmin voor toewijzing in aanmerking.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
griffierecht € 618,00
salaris advocaat
€ 1.086,00(2 punten, liquidatietarief II)
totaal € 1.704,00
4.7.
De nakosten zijn toewijsbaar op de wijze die hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 1.704,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HA