Op 23 januari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die strekte tot verlenging van de proeftijd met 365 dagen, afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde op 2 oktober 2015 voorwaardelijk in vrijheid was gesteld onder bepaalde voorwaarden, waaronder het zich melden bij de reclassering en het niet plegen van strafbare feiten. De proeftijd zou eindigen op 10 februari 2018. De officier van justitie baseerde de vordering op een verlengingsadvies van de reclassering, waarin werd gesteld dat er een risico bestond op recidive, gezien de slechte maatschappelijke inbedding van de veroordeelde en zijn beperkte verstandelijke vermogens. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat er al verschillende toezichttrajecten liepen en dat er voldoende waarborgen voor hulpverlening waren. De rechtbank oordeelde dat de proeftijd niet verlengd diende te worden, omdat het niet noodzakelijk of proportioneel was, gezien de reeds geldende voorwaarden in andere strafzaken. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij de oudste en jongste rechter niet in staat waren te tekenen.