8.3oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 28 juli 2016 met een spuitbus zogenaamde
tagsop een muur gespoten waardoor die muur beschadigd is geraakt. Dit is een vervelend feit dat zorgt voor overlast en aanzienlijke financiële schade. Verdachte heeft hiermee ten tijde van het plegen van het strafbare feit geen rekening gehouden en heeft geen respect getoond voor de bezittingen van een ander.
De rechtbank heeft acht geslagen op het voortgangsverslag van reclassering Nederland van 30 juli 2018, opgemaakt ten behoeve van de voortgang van het toezicht in een andere zaak van verdachte (met parketnummer 13/741145-16). Hieruit blijkt dat verdachte zich correct opstelt binnen het toezicht, dat hij goed communiceert, zich houdt aan de voorwaarden en transparant en coöperatief is in de meldplichtgesprekken. Het lijkt erop dat het gedrag van verdachte een positieve wending heeft genomen sinds de start van zijn MBO-opleiding Sport en Bewegen. In een andere zaak van verdachte (met parketnummer 13/680137-17) is een behandeling bij de Waag en/of Covatraining nog niet aangevangen. De reclassering acht het voor de ontvankelijkheid van de interventies van belang dat deze binnen proportie blijven omdat anders de kans bestaat dat verdachte afhaakt.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank gehoord, [naam toezichthouder] , toezichthouder bij Reclassering Nederland gehoord. Mevrouw [naam toezichthouder] heeft verklaard dat verdachte een reclasseringstoezicht heeft in een andere zaak. Het toezicht loopt tot 2019 en zij heeft geadviseerd die voorwaarden ook in de huidige zaak op te nemen.
Nu verdachte grotendeels wordt vrijgesproken en uit het strafblad van verdachte van 11 juli 2018 blijkt dat hij niet eerder voor vernieling/beschadiging is veroordeeld zal de rechtbank afwijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd en een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uur opleggen. Gelet op de thans lopende toezichten door de reclassering in andere zaken van verdachte acht de rechtbank het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met daaraan bijzondere voorwaarden gekoppeld niet opportuun.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van feit 4 subsidiair vordert de benadeelde [naam 1] , namens [naam bedrijf] ,
€ 438,00 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
De vordering is door de raadsman van verdachte betwist. De raadsman heeft gesteld dat niet is gebleken dat de werkzaamheden zoals die zijn opgevoerd, ook daadwerkelijk zijn verricht. De raadsman heeft gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en daarom niet in aanmerking voor toewijzing dan wel dat deze dient te worden gematigd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 438,00 voldoende is onderbouwd en zal deze toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam 1] , namens [naam bedrijf] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 4 subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 438,00.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [slachtoffer] (feiten 1 en 2) en [naam 2] (feit 3)
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 870,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [naam 2] vordert 1779,00 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verdachte wordt vrijgesproken voor de feiten 1, 2 en 3. Aan verdachte wordt dus ook geen straf of maatregel opgelegd en ook artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt niet toegepast. Op grond van artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering zijn de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk in hun vorderingen. Dat betekent dat de rechtbank niet over de inhoud van de vorderingen kan beslissen. De benadeelde partijen kunnen hun vorderingen eventueel nog aan de civiele rechter voorleggen.(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)