Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[eiser sub 2],
[gedaagde sub 2],
[gedaagde sub 4],
1.De procedure
- de gelijkluidende dagvaardingen van 14 juli 2017 met producties,
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagden sub 1 en 2] met producties,
- de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagden sub 3 en 4] met producties,
- het tussenvonnis van 21 februari 2018 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 30 mei 2018 met de daarin vermelde (proces)stukken,
- de brief van 20 juni 2018 van de zijde van [eiser sub 2] met daarin opmerkingen over het proces-verbaal.
2.De feiten
“ [vennootschap 2] Overeenkomst”), zoals aangehecht in
bijlage 1van deze vaststellingsovereenkomst,
Artikel 10. Voorgenomen koop/verkoop en levering van Aandelen [vennootschap 2] (winstgerechtigde aandelen)
Tranche I). Met inachtneming van het hierna bepaalde zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] evenwel verplicht tenminste 10% van het geplaatste kapitaal, althans van de winstgerechtigde aandelen (…) van Protima te kopen. De koopprijs voor Tranche I wordt naar rato bepaald van de Koopprijs [vennootschap 2] (…)
3.Het geschil
4.De vordering
Ontbinding van de Vaststellingsovereenkomst
opschortendevoorwaarden was voldaan en aan de Koopovereenkomst in juli 2013 dus in het geheel geen uitvoering zou zijn gegeven. De verplichting tot het terug leveren van het aandelenbelang ziet dan ook uitsluitend op de situatie dat de koop met [vennootschap 2] niet tot stand zou zijn gekomen. Alleen in dat geval zouden de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] van [eiser sub 1] verworven aandelen aan [eiser sub 1] moeten en kunnen worden terug geleverd, aldus gedaagden.
opschortendevoorwaarden is voldaan. Dit is redelijkerwijs ook de enige logische uitleg van deze bepaling. Nadat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] aan de opschortende voorwaarden van artikel 8 van de Koopovereenkomst hadden voldaan – tussen partijen is niet in geschil dat zij hieraan hebben voldaan – zijn alle aandelen [vennootschap 1] , ook die welke werden gehouden door [eiser sub 1] , immers aan [vennootschap 2] verkocht en geleverd. Vanaf dat moment waren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] geen eigenaar meer van de aandelen [vennootschap 1] . Derhalve waren zij in geval van ontbinding op grond van artikel 10.4. van de Koopovereenkomst niet langer beschikkingsbevoegd de aandelen van [eiser sub 1] in [vennootschap 1] aan [eiser sub 1] dan wel [eiser sub 2] terug te leveren. [eiser sub 2] heeft dit ook redelijkerwijs zo moeten begrijpen. Hij heeft immers – zoals uit de Vaststellings-overeenkomst blijkt en hij ter zitting heeft verklaard – de Koopovereenkomst gezien en wist wat de deal van [vennootschap 2] inhield: namelijk eerst het verkrijgen van de aandelen van [vennootschap 1] door [vennootschap 2] waarna de aandelen van [vennootschap 2] in verschillende tranches aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zouden worden verkocht en geleverd. Derhalve wist [eiser sub 2] dat, nadat [vennootschap 2] de aandelen [vennootschap 1] had verkregen, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] niet meer bevoegd en dus in staat waren de aandelen van [eiser sub 1] terug te leveren. Bovendien heeft [eiser sub 2] ook anderszins redelijkerwijs dit niet op deze manier kunnen begrijpen. Als immers zijn standpunt zou worden gevolgd, zou dat betekenen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] – die veel geld hebben geïnvesteerd om het eigen vermogen van [vennootschap 1] aan te zuiveren tot nihil – door de ontbinding van de Koopovereenkomst uiteindelijk met lege handen zouden komen te staan, terwijl [eiser sub 2] wel zijn aandelenbelang van 40% zou terugkrijgen. Vanzelfsprekend kan dat niet de bedoeling zijn geweest.