ECLI:NL:RBAMS:2018:6853

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
AMS 18/5369
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bij intrekking bijstandsuitkering wegens vermogen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 26 september 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoekster, een vrouw uit Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door de gemeente Amsterdam. De gemeente had de uitkering ingetrokken omdat verzoekster aanzienlijke bedragen op haar spaarrekening had staan, waardoor zij volgens de gemeente geen recht op bijstand had.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar standpunt te onderbouwen. Ondanks haar claim dat zij in financiële nood verkeert en geen vermogen heeft waarover zij kan beschikken, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verzoekster had erkend dat er een bedrag van ongeveer € 18.000,- op haar spaarrekening stond, dat zij in bewaring had voor haar oom. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verklaring van verzoekster en de e-mail van haar oom niet voldoende waren om de herkomst en bestemming van het geld te verantwoorden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was om de beslissing van de gemeente te schorsen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5369

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 september 2018 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. H. Beekelaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder,
(gemachtigde: mr. H.H.J. ten Hoope).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken met ingang van 1 juli 2016. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. Walker als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde

Overwegingen

1. In deze procedure dient de voorzieningenrechter na te gaan of een spoedmaatregel moet worden getroffen omdat de uitkomst van de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van alle partijen. Er is in de regel geen reden een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het genomen besluit rechtmatig acht. Het oordeel van de voorzieningenrechter is verder niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
2. De voorzieningenrechter het volgende van belang.
3. Verweerder heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat de afdeling handhaving heeft geconstateerd dat verzoekster over vermogen beschikt. Verzoekster heeft van haar bankrekening opnamen gedaan van € 10.000,- en € 8.500,-. Verzoekster heeft niet voldoende gegevens overgelegd over de herkomst van het geld en de bestemming daarvan. Om die reden kan het recht op bijstand van verzoekster vanaf 1 juli 2016 niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in financiële nood verkeert. Zij kan haar vaste lasten niet meer betalen. Verzoekster stelt dat zij geen vermogen heeft waarover zij kan beschikken. Zij was slechts houder en geen eigenaar van het geld. Zelfs al kon zij beschikken over het vermogen is dat geen reden om tot intrekking van de uitkering over te gaan, gelet op de zeer verstrekkende financiële gevolgen voor verzoekster. Verzoekster heeft de zorg over drie jonge minderjarige kinderen van tien, acht en vijf jaar oud. Zij heeft bewijzen van betalingsachterstand overgelegd en een pasje van de Voedselbank.
4. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep brengt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [1]
5. Verzoekster heeft erkend dat een bedrag van om en nabij de € 18.000,- vanaf 1 juli 2016 op een Rabobank spaarrekening stond die op haar naam was geregistreerd. Verzoekster heeft hierover verklaard dat zij voor haar oom dit geld in bewaring heeft gehad. Hij is van april tot juni 2016 in Nederland geweest en heeft haar verzocht dit geld op haar rekening te storten omdat hij het cash niet mocht meenemen. Zij heeft dit geld op haar rekening gestort en in juli 2017 weer van haar rekening gehaald. Ze heeft het cash aan een tussenpersoon gegeven, die heeft het teruggegeven aan haar oom.
6. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoekster vooralsnog niet voldoende bewijzen heeft overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. Zo ontbreken de rekeningafschriften van de Rabobank spaarrekening zodat niet inzichtelijk is welke transacties daarop hebben plaatsgevonden. Verder is niet met stukken onderbouwd wat er met het geld is gebeurd na opname daarvan in juli 2017. De verklaring van de oom van verzoekster is daarvoor niet voldoende. Deze summiere e-mail bevat onvoldoende details om verzoeksters verklaring te kunnen ondersteunen. Zo blijkt daaruit niet waarom en op welk moment het geld in bewaring is gegeven en wanneer hij het terug heeft gehad. De conclusie van verweerder dat het recht op bijstand onder deze omstandigheden vanaf 1 juli 2016 niet kan worden vastgesteld, zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar kunnen standhouden.
7. Tegen deze achtergrond ziet de voorzieningenrechter, ondanks de door verzoekster gestelde financiële noodsituatie, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat verweerder verzoekster meermalen in de gelegenheid heeft gesteld om bewijzen zoals de ontbrekende bankafschriften op te vragen en te overleggen aan verweerder. Het verzoek zal worden afgewezen. Voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.CRvB 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3977