Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 19 september 2017, met producties,
- de conclusie van antwoord, tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, met een productie,
- de akte antwoord incident, met een productie,
- het vonnis in incident van 31 januari 2018,
- het tussenvonnis van 23 mei 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van de comparitie van 6 september 2018 en de daarin vermelde stukken.
2.De feiten in conventie en in reconventie
rb: de man) zich bij deze de gemeenschappelijke woning (…), voor alsdan gedurende twee jaar (of zoveel eerder als de verschenen persoon sub 2 (
rb: de vrouw) deze woning metterwoon verlaten zal hebben) na de datum van de beëindiging van de gemeenschappelijke woning ter beschikking te stellen van de verschenen persoon sub 2 opdat zij daar ongestoord kan blijven wonen.
rb: de man) vanaf heden de aan de Woning verbonden kosten (energiekosten, onderhoudskosten, zakelijke lasten, verzekeringspremies, hypothecaire lasten enzovoorts) voor zijn rekening zal nemen (de “
Kosten”). In verband hiermee verkrijgt [de man] op grond van artikel 6:10 BW van het Burgerlijk Wetboek een regresvordering op [de vrouw] (
rb: de vrouw) voor van het gedeelte van de Kosten dat hem boven het gedeelte waarvoor hij draagplichtig is aangaat. Het bedrag van deze vordering wordt, ongeacht de hoogte van de daadwerkelijke kosten, vastgesteld op EUR 500 per maand, te rekenen vanaf 1 maart 2014 tot en met de datum van de akte van levering van de Woning (de “
Regresvordering”). De Regresvordering zal in mindering worden gebracht op het deel van de overwaarde van de Woning dat toekomt aan [de vrouw] . (...)”.
4.De beoordeling in conventie en in reconventie
NJ1986, 82, HR 9 januari 1987,
NJ1987, 927 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925). Nu de man en de vrouw sinds 1990 formeel gescheiden zijn in Nederland, waren zij sindsdien samenlevers en rustte op hen, ten tijde van het overeenkomen van het samenlevingscontract in 2010, niet de wettelijke verplichting om in elkaars onderhoud te voorzien. In dit geval zijn partijen wel een onderhoudsverplichting overeengekomen. Dit betekent echter niet dat de bepalingen van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot wettelijke onderhoudsverplichtingen voor hen zijn gaan gelden. Deze artikelen zijn alleen van toepassing op overeenkomsten die een regeling inhouden van een op de wet gegronde alimentatieverplichting. Als partijen op wie geen wettelijke onderhoudsplicht rust (toch) een onderhoudsverplichting overeenkomen, dan wordt hun overeenkomst geregeerd door de algemene verbintenisrechtelijke bepalingen van boek 6 BW. Bij de beoordeling van de vorderingen van de man en de vrouw geldt daarom als uitgangspunt dat sprake is van een overeenkomst in de zin van boek 6 BW.
5.De beslissing
mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2018.