ECLI:NL:RBAMS:2018:7603

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
13-086958-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeval met dodelijke afloop tussen bus en voetganger, vrijspraak van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, bewezenverklaring van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994

Op 17 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een buschauffeur die betrokken was bij een dodelijk ongeval met een voetganger op 14 februari 2017. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als bestuurder van een lijnbus, niet voldoende voorrang had verleend aan de voetganger op een voetgangersoversteekplaats, wat leidde tot de fatale aanrijding. De officier van justitie had de verdachte primair aangeklaagd voor schuld aan een verkeersongeval, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar van een inschattingsfout. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar de rechtbank achtte wel bewezen dat hij gevaar op de weg had veroorzaakt door niet af te remmen of te claxonneren. De rechtbank legde een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op voor de duur van zes maanden en een voorwaardelijke taakstraf van 50 uren. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en de impact van het ongeval op zijn leven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/086958-18 (Promis)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. P.C. Velleman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.A.I. Witlox naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 14 februari 2017 te Amsterdam, als bestuurder van een lijnbus van het [vervoerbedrijf], zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte wordt verweten dat hij voetganger [persoon 1] niet voor heeft laten gaan op een voetgangersoversteekplaats en niet heeft geclaxonneerd als waarschuwing, waardoor een aanrijding is ontstaan en die [persoon 1] is komen te overlijden (artikel 6 Wegenverkeerswet 1994).
Subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich dusdanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt (artikel 5 Wegenverkeerswet 1994).
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het primair ten laste gelegde (schuld aan een verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De officier van justitie heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte de voetgangersoversteekplaats op die bewuste dag met zijn bus naderde en het slachtoffer zag komen aanlopen. Verdachte zag, dan wel kon vermoeden, dat de man wilde gaan oversteken. Verdachte had, gelet op de voetgangersoversteekplaats, voorrang aan het slachtoffer moeten verlenen, maar heeft dat niet gedaan. De reden waarom verdachte dat niet heeft gedaan was, naar eigen zeggen, omdat het slachtoffer niet door kon lopen aangezien er uit tegengestelde richting een bus aankwam en die zijn gang over de voetgangersoversteekplaats blokkeerde. Dit is echter een grote denkfout van verdachte geweest. Verdachte had voorrang moeten verlenen, ongeacht of het slachtoffer zijn weg over de voetgangersoversteekplaats kon vervolgen. Verdachte heeft aldus een verkeersfout gemaakt, die in de hand is gewerkt door een verkeerde gedachtegang. Dit is voldoende voor het aannemen van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen. De schuld van verdachte zou voortkomen uit de gedraging dat hij niet heeft geclaxonneerd en de voetganger niet voor heeft laten gaan door tijdig te remmen. Omdat verdachte helemaal niet verwachtte dat de voetganger zou oversteken, heeft hij niet geclaxonneerd. Het oversteken was voor verdachte tegen alle logica in, gezien de afstand van zijn bus tot de zebra en de passerende bus uit tegengestelde richting die zich op de zebra bevond.
Van verdachte kon niet meer worden verlangd dat hij zijn bus tijdig zou stoppen op het moment dat de voetganger zich op het zebrapad begaf. Op het moment dat het slachtoffer vanaf de vluchtheuvel op het zebrapad stapte, was de afstand van de bus tot de zebra circa 3 meter. Het was toen om mechanische redenen en gezien de benodigde reactietijd niet meer mogelijk om de bus op tijd tot stilstand te brengen.
Deze zelfde gedragingen liggen aan het subsidiair ten laste gelegde (het veroorzaken van gevaar op de weg, artikel 5 Wegenverkeerswet) ten grondslag. Verdachte kon op dat moment en onder de gegeven omstandigheden een aanrijding niet meer voorkomen. Hij mocht er van uitgaan dat de voetganger zou blijven stilstaan op de vluchtheuvel tussen de twee zebra’s. Toen het slachtoffer dat onverhoopt niet deed, kon verdachte zijn bus niet meer tijdig afremmen om een aanrijding te voorkomen. Verdachte heeft het verkeer niet in gevaar gebracht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 14 februari 2017 heeft een aanrijding plaatsgevonden waarbij een bus en een voetganger betrokken waren. De voetganger, genaamd [persoon 1] , is als gevolg van die aanrijding overleden. [2]
De bestuurder van de bus van het [vervoerbedrijf]
(de rechtbank begrijpt: openbaar vervoersonderneming)reed op de bus-/trambaan van de Hoofdweg [3] te Amsterdam. De bus kwam vanaf het Bos en Lommerplein en reed in de richting van het Mercatorplein. [4] De rijbaan van de Hoofdweg was ter plaatse van de aanrijding verdeeld in vier rijstroken. In het midden bevonden zich twee rijstroken bestemd voor bussen en trams in beide richtingen. Aan beide zijden van deze bus-/trambanen was een rijstrook bestemd voor het overige motorverkeer (hierna: autorijbaan). Nabij de Erasmusgracht bevond zich een voetgangersoversteekplaats (ook wel zebrapad genoemd). Deze voetgangersoversteekplaats werd onderbroken door twee vluchtheuvels. Deze vluchtheuvels bevonden zich tussen enerzijds de autorijbanen en anderzijds de bus-/trambanen. De voetgangersoversteekplaats was voorzien van bord L2, conform bijlage 1 van het RVV 1990
(de rechtbank begrijpt telkens: Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990). [5]
Nabij de Erasmusgracht stak een voetganger de bus-/trambaan over, gezien vanuit de bestuurder van de bus van rechts naar links. Hij stak de bus-/trambaan over of net op of vlak achter de voetgangersoversteekplaats (vanuit de richting van de bus bezien). De aanrijding heeft plaatsgevonden direct naast de vluchtheuvel. De bestuurder van de bus botste tegen de voetganger. De oorzaak van de aanrijding is gelegen in het feit dat de bestuurder van de bus de voetganger, die op of vlak na een voetgangersoversteekplaats overstak, niet voor heeft laten gaan. De oorzaak was niet gelegen in de infrastructuur dan wel het uitzicht van de bestuurder op de voetganger. Wel passeerde er vlak voor de aanrijding een tegemoetkomende bus. [6]
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij op 14 februari 2017 net was begonnen aan zijn dienst. Hij reed op lijn [nummer] . Verdachte was bekend op deze lijn. De afgelopen maanden had hij ongeveer tien keer dit traject gereden. [7] Toen hij de Erasmusgracht naderde, kwam een voetganger schuin over de autorijbaan aangelopen, richting de vluchtheuvel. De voetganger liep richting het zebrapad van de bus/-trambaan, waar de bus die verdachte bestuurde op dat moment al dichtbij was. Verdachte heeft verklaard dat hij de indruk had dat het doel van de voetganger was om de gehele rijbaan over te steken, naar de stoep aan de overkant. Verdachte zag dat een andere lijnbus hem tegemoet kwam rijden en dat die bus zich nog dichter bij het zebrapad bevond. Verdachte was van oordeel dat de voetganger op dat moment niet verder kon oversteken, aangezien die andere bus de voetganger halverwege het zebrapad de doorgang zou beletten. Hij was ervan overtuigd dat de voetganger op de vluchtheuvel zou blijven staan. Daarom remde of toeterde verdachte niet. Tot zijn grote schrik zag hij de voetganger toch oversteken. Hij kon toen niets meer doen. [8]
Uit de verklaring van de deskundige van het [vervoerbedrijf] blijkt dat verdachte op het moment dat hij de voetganger voor het eerst zag, nog tijdig had kunnen remmen. Op het moment dat de voetganger zich nabij/op de vluchtheuvel bevond, was dat niet meer mogelijk. [9]
4.3.2
Bewijsoverwegingen
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wegenverkeerswet), zoals verdachte primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van ten minste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid aan de kant van verdachte, maar dat sprake is van een inschattingsfout. De rechtbank acht dan ook niet bewezen wat primair is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte een gevaar op de weg heeft veroorzaakt, zoals subsidiair ten laste is gelegd. De rechtbank zal dit hieronder nader toelichten.
Verdachte moet als buschauffeur in het drukke Amsterdamse verkeer iedere dag talloze inschattingen maken en telkens in een zeer kort tijdsbestek beslissen hoe te handelen. Bij het maken van die inschattingen spelen zijn ervaring en intuïtie een belangrijke rol, als ook het gedrag van de gemiddelde verkeersdeelnemer in Amsterdam. De voetganger (hierna: het slachtoffer) stak schuin de autorijbaan over richting de vluchtheuvel en de voetgangersoversteekplaats bij de bus-/trambaan. Verdachte moest op dat moment een inschatting maken van wat het slachtoffer zou gaan doen. Verdachte veronderstelde dat het slachtoffer op de vluchtheuvel zou stoppen met oversteken, omdat verdachte met zijn bus de voetgangersoversteekplaats al dicht was genaderd en de bus die uit tegengestelde richting kwam nog dichter bij de voetgangersoversteekplaats reed en de doorgang van het slachtoffer zou blokkeren als het slachtoffer door zou lopen. Daarom heeft verdachte niet geremd en niet getoeterd. Dat bleek een fatale inschattingsfout van verdachte te zijn. Het slachtoffer stopte niet op de vluchtheuvel en begon de voetgangersoversteekplaats van de bus-/trambaan over te steken. Gelet op de omstandigheid dat (1) het slachtoffer schuin de autorijbaan overstak richting de vluchtheuvel en voetgangersoversteekplaats van de bus-/trambaan (in plaats van via de voetgangersoversteekplaats over de autorijbaan), (2) verdachte de bus-/trambaan al dicht was genaderd en (3) een bus uit tegengestelde richting de voetgangersoversteekplaats nog dichter was genaderd en op de voetgangersoversteekplaats zou rijden als het slachtoffer zou beginnen met oversteken, acht de rechtbank de inschattingsfout van verdachte niet zodanig onbegrijpelijk en verwijtbaar dat deze fout kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het verkeersmisdrijf van artikel 6 Wegenverkeerswet.
Door niet af te remmen of te claxonneren als waarschuwing heeft verdachte echter wel een gevaar op de weg veroorzaakt, als bedoeld in artikel 5 Wegenverkeerswet. Verdachte heeft zelf verklaard dat, toen hij het slachtoffer schuin de autorijbaan over zag steken richting de vluchtheuvel, hij de indruk had dat het doel van het slachtoffer was om de weg volledig over te steken. Hij mocht er dus niet zonder meer vanuit gaan dat het slachtoffer zou stoppen op de vluchtheuvel. Op dat moment had verdachte nog tijdig kunnen afremmen (zo blijkt uit de verklaring van de deskundige van het [vervoerbedrijf]). Ook had hij kunnen claxonneren om het slachtoffer te waarschuwen. Door dat niet te doen, heeft hij een gevaar op de weg veroorzaakt.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4.3.1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
op 14 februari 2017 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, lijnbus van openbaar vervoersonderneming [vervoerbedrijf], daarmee rijdende over de Hoofdweg zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte als beroepschauffeur/bestuurder van een lijnautobus van het openbaar vervoer, heeft gereden over de Hoofdweg komende vanaf het Bos en Lommerplein, rijdend in de richting van het Mercatorplein
- terwijl het zicht voor hem verdachte op geen enkele wijze werd belemmerd en
- terwijl verdachte ter plaatse bekend was
verdachte een op de Hoofdweg gelegen voetgangersoversteekplaats, zebra, nabij de Erasmusgracht is genaderd, welke voetgangersoversteekplaats werd aangegeven middels een in zijn verdachtes rijrichting gekeerd bord L02 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens1990, welk bord zich, gezien zijn, verdachtes rijrichting, aan de rechter weghelft van de Hoofdweg bevond en
verdachte in strijd met het gestelde in artikel 49 lid 2 van voormeld reglement, een voetganger, te weten [persoon 1] , die zich op die voetgangersoversteekplaats, zebra, gezien zijn, verdachtes rijrichting, doende was om die Hoofdweg van rechts naar links gaande, over te steken, niet voor heeft laten gaan en
verdachte heeft niet geclaxonneerd en verdachte heeft niet afgeremd voor voornoemde voetganger,
verdachte vervolgens tegen voornoemde [persoon 1] is aangereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte voor het door hem primair bewezen geachte feit een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (OBM) wordt opgelegd voor de duur van 1 jaar, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat achteraf kan worden gezegd dat sprake is geweest van een inschattingsfout aan de kant van verdachte. De raadsman heeft gewezen op het blanco strafblad van verdachte, het feit dat hij al vanaf zijn 18e zijn rijbewijs heeft en nooit eerder een aanrijding heeft gehad. Het feit is anderhalf jaar geleden gebeurd. Verdachte heeft al die tijd rondgelopen in het besef dat hij zich nog voor de strafrechter diende te verantwoorden. Dit is een zware belasting voor hem geweest. De eis van de officier van justitie acht de raadsman disproportioneel.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet door het slachtoffer, dat bij de voetgangersoversteekplaats over stak, geen voorrang te verlenen. Verdachte heeft een gevaar op de weg veroorzaakt door niet af te remmen en niet te claxonneren toen hij het slachtoffer zag. Verdachte is met zijn lijnbus tegen het slachtoffer aangereden, waardoor het slachtoffer onder de bus terecht is gekomen en ter plaatse is overleden. Door de verkeersovertreding van verdachte is een jonge man op 28-jarige leeftijd op tragische wijze om het leven gekomen. De familie van het slachtoffer is onherstelbaar leed en verdriet aangedaan.
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat verdachte zeer gebukt gaat onder het ongeval en de dood van het slachtoffer. De fatale inschattingsfout waarvan sprake is geweest, is iets waar verdachte nog dagelijks aan terugdenkt en wat hij de rest van zijn leven met zich zal dragen. Verdachte heeft zijn medeleven en spijt ook aan de nabestaanden betuigd.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 7 september 2018 betreffende verdachte volgt dat hij nooit eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie. Verder is verdachte, voor zover de rechtbank bekend, niet eerder betrokken geweest bij een verkeersongeval.
Verdachte heeft ter zitting verklaard sinds het ongeval nog voorzichtiger te rijden, vaker te toeteren en er nog minder dan voorheen vanuit te gaan dat verkeersdeelnemers doen wat verdachte denkt dat zij zullen gaan doen. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte zich voldoende bewust is van de gevolgen van het ongeval en van de noodzaak om voorzichtig te rijden.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met het feit dat verdachte werkzaam is als buschauffeur. Hij heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk. Net als de officier van justitie acht de rechtbank een onvoorwaardelijke rijontzegging daarom niet passend.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van het verkeersmisdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank acht de overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet bewezen. De rechtbank zal aan verdachte een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 6 maanden en een werkstraf voor de duur van
50 uren, ook geheel voorwaardelijk.
De rechtbank realiseert zich terdege dat geen enkele op te leggen straf in verhouding staat tot het leed van de nabestaanden en het feit dat zij hun zoon en broer nu moeten missen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
50 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 25 dagen.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.C.M. Oude Hengel, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Noomen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 oktober 2018.
[...]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal Schouw stoffelijk overschot, opgemaakt door [persoon 2] op 15 februari 2017.
3.Proces-verbaal Verkeers Ongevals Analyse, opgemaakt door [persoon 3] en [persoon 2] op 12 juli 2017.
4.Proces-verbaal Aanrijding misdrijf, opgemaakt door [persoon 4] op 14 juli 2017.
5.Zie voetnoot 3.
6.Zie voetnoot 3.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 februari 2017, opgemaakt door [persoon 5] en [persoon 6] .
8.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 3 oktober 2018.
9.De verklaring van de deskundige [persoon 7] ter terechtzitting van 3 oktober 2018.