ECLI:NL:RBAMS:2018:7628

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
13/751218-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering in verband met vervolging in België; geen toepassing van artikel 6.5 Overleveringswet vanwege verwachting met betrekking tot behoud verblijfsrecht

Op 23 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 14 maart 2018 door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen afdeling Gent is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 in voormalig Joegoslavië, heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland en is verdacht van georganiseerde of gewapende diefstal in België.

Tijdens de openbare zitting op 9 oktober 2018 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en zijn de details van het EAB besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet, met inachtneming van de vereisten voor de beschrijving van de strafbare feiten en het specialiteitsbeginsel. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat het EAB niet voldoende specifiek was, maar de rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de feiten voldoende was om de overlevering te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, zoals vereist in artikel 6 van de Overleveringswet. De rechtbank concludeerde dat er geen verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland behoudt na een mogelijke veroordeling in België, waardoor hij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, aangezien er geen weigeringsgronden aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751218-18
RK-nummer: 18/1952
Datum uitspraak: 23 oktober 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 maart 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 maart 2018 door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen afdeling Gent (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavie, thans Servië) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [BRP-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M. Bouwman, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Servische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van
14 maart 2018 van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen afdeling Gent. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het EAB niet genoegzaam is, nu niet specifiek is aangegeven op hoeveel diefstallen en/of inbraken de verdenking ziet.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten genoegzaam zijn omschreven, nu de periode is afgebakend, de pleegplaats is genoemd en de onderzoeksrechter heeft meegedeeld dat het om vele diefstallen en inbraken gaat die in de context van een criminele organisatie zijn gepleegd. Het gaat om een lopende vervolging dus het kan zo zijn dat nog niet duidelijk is wie bij welke diefstal of inbraak als betrokkene verdacht is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het genoegzaamheidsvereiste. Zoals de officier van justitie heeft betoogd, is vermeld wat de pleegperiode is en om welke pleegplaatsen het gaat. De modus operandi van de organisatie en de vermeende rol die de opgeëiste persoon daarbij had, zijn voldoende omschreven. Er is gelet daarop geen aanleiding om te concluderen dat het hem niet duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB en de e-mail van 19 juli 2018 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Belgie een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, OLW

De opgeëiste persoon doet een beroep op gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, OLW.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in bezit is van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Bovendien is gebleken dat de opgeëiste persoon ook in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (zie de uitspraak van deze rechtbank van 5 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8198). Het derde vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW houdt in dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. In dat verband staat in het advies van de IND van 4 juli 2018 onder meer het volgende vermeld:
“Ik concludeer dat intrekking van de verblijfsvergunning mogelijk is indien de Belgische strafrechter tot een veroordeling komt. Betrokkene, wiens straflijst vijftien pagina’s telt, valt onder de veelplegersnorm en van toepassing is artikel 3.86, lid 4 en 5, Vreemdelingenbesluit (Vb). In de eerste drie jaar van zijn verblijf in Nederland overschreed hij de toegelaten gevangenisstraf (één dag).
Artikel 3.86, lid 10, Vb, dat eisen stelt aan de ernst van de misdrijven indien het verblijf langer dan tien jaar duurt, staat niet aan intrekking in de weg. De verblijfsduur wordt immers berekend tot aan de pleegdatum van het misdrijf waarmee aan de norm wordt voldaan. De heer [opgeëiste persoon] overschreed de norm van de (huidige) versie van de glijdende schaal ruim voordat hij tien jaar in Nederland woonde.
In de uiteindelijke besluitvorming over intrekking van het verblijfsrecht (en de mogelijke uitvaardiging van een zwaar inreisverbod) zullen de persoonlijke feiten en omstandigheden worden betrokken. Beoordeeld zal worden of de duur van het verblijf, de leeftijd, de gezondheidstoestand, de gezinssituatie, de economische situatie, de sociale en culturele integratie en/of de binding met het land van herkomst wellicht tot een andere uitkomst leiden. Dat hij 26 jaar in Nederland woont, samen met zijn vrouw voor drie kinderen zorgt en een uitkering ontvangt, weegt uiteraard mee maar is geen omstandigheid die bij voorbaat aan intrekking van het verblijfsrecht in de weg staat.”
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat nu van een onherroepelijke veroordeling nog geen sprake is, nog niet zeker is of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht kwijtraakt. Daar komt bij dat hij al 26 jaar in Nederland verblijft, een gezin heeft, waarbij een kind ziek is en ernstig hulpbehoevend. Mede in dat licht heeft zij de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om een terugkeergarantie te verkrijgen.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verwezen naar de brief van de IND. De opgeëiste persoon kan, nu niet de verwachting bestaat dat zijn verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken, niet gelijk worden gesteld met een Nederlander waardoor er ook geen terugkeergarantie vereist is.
De rechtbank sluit zich aan bij het standpunt van de officier van justitie. Vereist is namelijk dat de verwachting wordt uitgesproken dat het verblijfsrecht niet verloren gaat. De wetgever heeft daarmee aan de overleveringsrechter een beoordeling met een voorlopig karakter opgedragen. Daarbij is al rekening gehouden met de mogelijkheid dat de beoordeling door de IND over de vraag of de opgeëiste persoon na een veroordeling in België daadwerkelijk zijn verblijfsrecht zal verliezen, afwijkt van de beoordeling in voornoemd advies. Op grond van de brief van de IND kan niet worden gezegd dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen. Daarmee voldoet hij niet aan de vereisten om gelijk gesteld te worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 6 OLW. Er hoeft dan ook geen terugkeergarantie te worden verstrekt.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen afdeling Gent ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. C.A. van Dijk en A.W.C.M. van Emmerik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 oktober 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C