ECLI:NL:RBAMS:2018:7989

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
RK 18/5906
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vermindering van ontnemingsbedrag afgewezen

Op 7 november 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker, geboren in 1940, een verzoek indiende tot vermindering van een eerder vastgesteld ontnemingsbedrag van € 2.425.000,00. Dit bedrag was opgelegd in een ontnemingszaak van 1 juni 2017. Verzoeker had eerder een schadevergoeding van € 425.000,00 betaald aan een woningstichting, maar stelde dat dit bedrag afgetrokken moest worden van het ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de ontnemingsrechter al bekend was met de betalingsafspraken en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was en dat de vaststellingsovereenkomst niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat voor verzoeker geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/710021-10
RK: 18/5904
Beschikking op het verzoek ex artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1940 te [geboorteplaats] ,
wonende op het [verblijfadres] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. D.J.P. van Omme,
[adres advocaat] ,
verder te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Het verzoekschrift is op 5 september 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het openbaar ministerie (OM) heeft op 17 oktober 2018 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 24 oktober 2018 de raadslieden van verzoeker,
mrs. D.J.P. van Omme en C.T. van Weerd, en de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, in openbare raadkamer gehoord.
In raadkamer hebben de advocaten van verzoeker, in reactie op het standpunt van het OM en ter nadere toelichting op het verzoekschrift, pleitaantekeningen overgelegd.

2.Standpunten van partijen

2.1.
Inhoud verzoekschrift
Op 1 juni 2017 heeft de rechtbank Amsterdam in de ontnemingszaak met parketnummer 13/710021-10 aan verzoeker de verplichting tot betaling van een bedrag van € 2.425.000,00 aan de Staat opgelegd. Dit bedrag is betaald.
Verzoeker heeft eerder, op 17 oktober 2014, naar aanleiding van een met de woningstichting [naam woningstichting] ( [naam woningstichting] ) gesloten vaststellingsovereenkomst een schadevergoeding betaald van € 425.00,00. In deze overeenkomst is het schikkingsbedrag bewust niet aan een specifieke schadepost toegewezen, omdat dit een erkenning van schuld zou opleveren.
Verzoeker is als belanghebbende opgeroepen om vandaag in raadkamer te worden gehoord inzake het verzoek van [naam woningstichting] tot uitkering van een gedeelte van het door verzoeker betaalde ontnemingsbedrag op grond van artikel 577b lid 2 Sv. [naam woningstichting] heeft het bedrag van de vaststellingsovereenkomst, dat enkel zag op de verkoop van de onverdeelde helft van De Nieuwe Meer , afgetrokken van haar vordering.
Verzoeker meent op grond hiervan dat kan worden vastgesteld dat het door hem betaalde bedrag van € 425.000,00 een vergoeding was voor door [naam woningstichting] gestelde schade die rechtstreeks het gevolg is van de feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld.
Op basis van artikel 577b lid 2 Sv is de rechter bevoegd het eerder vastgestelde ontnemingsbedrag te verminderen.
De recent door [naam woningstichting] ingestelde vordering levert voor de rechtbank een nieuw feit of omstandigheid op die de ontnemingsrechter niet in zijn oordeel heeft betrokken; het feit dat de schikking in de vaststellingsovereenkomst op De Nieuwe Meer zag, was namelijk niet bekend bij de rechtbank, aldus verzoeker.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag van € 425.000,00 zal aftrekken van de eerder vastgestelde verplichting van € 2.425.000,00.
2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het OM, geconcludeerd dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen, vanwege de omstandigheid dat de ontnemingsrechter ruim bekend is geweest met de betalingsafspraken die zijn vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst en er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die niet reeds aan de ontnemingsrechter bekend waren.

3.Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Aan verzoeker is bij beslissing van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 juni 2017 de verplichting opgelegd tot betaling van € 2.425.000,00 aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:970), rechtsoverweging 5.2.1 onder (i), volgt dat een verzoek zoals gedaan door verzoeker dient te berusten op feiten en omstandigheden die niet reeds aan de ontnemingsrechter bekend waren en die van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat de ontnemingsrechter, als die ze had gekend, het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou hebben bepaald.
Verzoeker voert als nieuw feit aan dat [naam woningstichting] stelt dat de schikking van € 425.000,00 enkel zou zien op de transactie ten aanzien van De Nieuwe Meer . Maar dat doet [naam woningstichting] niet. [naam woningstichting] stelt, zo blijkt uit wat er namens [naam woningstichting] in raadkamer is aangevoerd, dat de schikking daar
medebetrekking op heeft. Dit standpunt van [naam woningstichting] vindt steun in de vaststellingsovereenkomst zelf, nu daarin bijvoorbeeld wordt gesproken van een bedrag van € 695.280,00 aan betaalde steekpenningen (terwijl in het ontnemingsvonnis de steekpenningen voor € 525.000,00 aan De Nieuwe Meer worden gekoppeld) en niet alleen wordt gesproken over het lenen van geld maar ook van het ter beschikking stellen van auto’s (terwijl er in ten aanzien van de transactie De Nieuwe Meer slechts is uitgegaan van betaling van een aantal bedragen, niet van het ter beschikking stellen van auto’s). Het verzoek mist daarmee feitelijke basis.
Het staat vast dat de ontnemingsrechter bekend was met de vaststellingsovereenkomst en de betaling die verzoeker krachtens die overeenkomst aan [naam woningstichting] heeft verricht en daar geen rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In het ontnemingsvonnis is inderdaad niet uitgelegd waarom de rechtbank dat niet heeft gedaan. Dat verandert echter niets aan het feit dat de vaststellingsovereenkomst bekend was. Het verzoek moet worden afgewezen.

4.Beslissing

De rechtbank
wijsthet verzoek
af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. N.A.J. Purcell, voorzitter,
mrs. V.V. Essenburg en A.A. Spoel, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en op 7 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker geen rechtsmiddel open.