ECLI:NL:RBAMS:2018:7995

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
C/13/622127 / HA ZA 17-58
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de bewijsvoering van overkreditering in hypotheekaanvraag

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Amsterdam, hebben eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap ELQ PORTEFEUILLE I B.V. inzake overkreditering bij hun hypotheekaanvraag. De rechtbank heeft op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eisers niet zijn geslaagd in hun bewijsvoering dat er sprake was van overkreditering. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet konden aantonen dat zij hun hypotheeklasten konden voldoen met geld uit andere bronnen dan hun werk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eisers overgelegde bewijsstukken, zoals jaaropgaven en vermogensoverzichten, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij in de eerste twee jaar van de hypotheeklasten niet in staat waren om aan hun verplichtingen te voldoen. De rechtbank concludeerde dat eisers meer inkomsten hebben genoten dan zij in hun inkomensgegevens hebben aangegeven, en dat het door hen opgegeven bruto jaarinkomen van € 60.000 correct was. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van ELQ, die zijn begroot op € 8.894,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/622127 / HA ZA 17-58
Vonnis van 9 mei 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. F.M.A. Rooijakkers te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ELQ PORTEFEUILLE I B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Eiser sub 1 zal hierna [eiser sub 1] worden genoemd en eiseres sub 2 zal hierna [eiseres sub 2] worden genoemd. Gezamenlijk zullen zij worden aangeduid met [eisers] Gedaagde zal hierna ELQ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 november 2017 (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte houdende overlegging van bewijsstukken van [eisers] , met producties;
  • de akte uitlating bewijsstukken van ELQ.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis is geoordeeld dat [eisers] dient te bewijzen dat sprake is geweest van overkreditering, aangezien ELQ gemotiveerd heeft betwist dat [eisers] in werkelijkheid in 2007 minder inkomsten heeft gegenereerd dan (de door hem bij de hypotheekaanvraag opgegeven) € 60.000. Anders dan [eisers] in zijn akte stelt, is hem niet opgedragen te bewijzen dat geen sprake is geweest van zwarte inkomsten. Gelet op het verweer van ELQ, die er op heeft gewezen dat [eisers] de eerste twee jaar van de looptijd van de hypotheek gewoon in staat is geweest de hypotheeklasten van ongeveer € 2.400 bruto te voldoen, dat dit onmogelijk was met het door hem thans gestelde bruto maandinkomen van € 3.000 en dat er dus sprake moet zijn geweest van andere (al dan niet zwarte) inkomsten, zou [eisers] aan de bewijsopdracht hebben kunnen voldoen door te bewijzen dat hij in de eerste twee jaar van de looptijd van de hypotheek die lasten heeft kunnen betalen met geld dat hij uit andere bronnen dan zijn werk heeft verkregen. Hierbij moet uiteraard worden gedacht aan bewijs van zijn verklaring ter comparitie dat hij zijn maandlasten tot november 2009 heeft kunnen voldoen doordat hij daarvoor geld heeft geleend. Naar het oordeel van de rechtbank is [eisers] in het hem opgedragen bewijs echter niet geslaagd. Ter toelichting geldt het volgende.
2.2.
Terecht heeft ELQ betoogd dat de door [eisers] in het geding gebrachte jaaropgaven, vermogensoverzichten met betrekking tot de bij ABN Amro Bank N.V. aangehouden saldi, winst- en verliesrekening van het taxibedrijf en zijn belastingaangiften en -aanslagen niets zeggen over hoe hij dan wel zijn hypotheeklasten heeft kunnen voldoen. Dat hij zich daarvoor in de schulden heeft moeten steken, kan evenmin worden afgeleid uit de daartoe door hem in het geding gebrachte stukken. Daaruit kan weliswaar worden opgemaakt dat [eisers] een aanzienlijke hoeveelheid kredieten heeft afgesloten, maar het overgrote deel daarvan is niet terug te voeren op de voor deze zaak relevante periode van januari 2008 tot november 2009. Dit is slechts anders voor een krediet dat [eiseres sub 2] in 2008 heeft afgesloten bij Wehkamp , een krediet van € 3.299,00 dat zij in september 2009 heeft afgesloten bij ABN AMRO Bank N.V. , een krediet van € 15.098 dat [eiser sub 1] in juli 2009 heeft afgesloten bij Volkswagen Bank GmbH en hetgeen de dochters van [eisers] , [naam dochter 1] en [naam dochter 2] , hebben verklaard te hebben geleend aan hun ouders, waarover hierna wordt geoordeeld.
2.3.
Ten aanzien van het bij Wehkamp afgesloten krediet kan, zonder nadere toelichting, niet worden geoordeeld dat dit gebruikt is ter financiering van de hypotheeklasten. Terecht heeft ELQ daarover aangevoerd dat Wehkamp kredieten verstrekt ter financiering van de aankoop van consumentengoederen en het had dus op de weg van [eisers] gelegen om nader te onderbouwen hoe dit krediet is aangewend. Die toelichting heeft [eisers] niet gegeven en het blijkt ook nergens uit. Dit geldt eveneens voor het krediet dat [eiser sub 1] in juli 2009 heeft afgesloten bij Volkswagen Bank GmbH en waarvan het zonder nadere toelichting niet aannemelijk is dat dat is aangewend voor het voldoen van zijn hypotheeklasten aangezien dit een financiering betreft van een aan een autofabrikant gelieerde kredietinstelling.
Het krediet van ABN AMRO Bank N.V. uit september 2009 zou kunnen zijn aangewend voor het voldoen van de daarna verschuldigde hypotheeklasten, maar dat is onvoldoende om op basis daarvan te kunnen oordelen dat [eisers] zijn hypotheek in de daaraan voorafgaande 21 maanden heeft kunnen voldoen door te lenen. Dit geldt eveneens voor de overboeking door [naam dochter 1] [eiser sub 1] van € 2.645,00 naar de gezamenlijke rekening van haar ouders op 30 juli 2009. Bovendien blijkt uit het overgelegde bankafschrift dat ditzelfde bedrag op diezelfde dag in contanten op haar rekening is gestort, hetgeen vragen oproept over de herkomst van dat geld. Zij heeft in haar verklaring ook nog melding gemaakt van geld dat zij aan haar ouders heeft geleend in het kader van de levering van het woonhuis bij de notaris, maar zonder nadere toelichting valt niet in te zien hoe dat te relateren is aan de hypotheeklasten, die immers pas daarna verschuldigd werden.
In de verklaring van [naam dochter 2] [eiser sub 1] staat dat zij haar ouders in 2008 bij de oplevering van het huis geld heeft geleend omdat het bouwdepot op was en dat zij haar ouders in 2009 maandelijks geld heeft geleend om de hypoheek te betalen. Het verstrekken van deze leningen kan echter niet worden afgeleid uit het in het geding gebrachte overzicht van haar huidige studieschuld. Daaruit kan immers niet worden afgeleid waarvoor dat geld is aangewend en ook overigens blijkt uit niets dat [naam dochter 2] geld aan haar ouders heeft geleend.
2.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat op basis van wat [eisers] daartoe aan bewijs heeft overgelegd niet kan worden geoordeeld dat hij zijn hypothecaire lasten tot november 2009 slechts heeft kunnen voldoen met geld dat hij uit andere bronnen dan zijn werk heeft verkregen, zoals het aangaan van leningen. Dit betekent dat [eisers] niet geslaagd is in het aan hem opgedragen bewijs van overkreditering. De rechtbank houdt het er dus voor dat [eisers] ten tijde van de hypotheekaanvraag en de eerste twee jaar daarna meer inkomsten heeft genoten dan uit de door hem in het geding gebrachte inkomensgegevens blijkt en dat het door hem op zijn Verificatie Eigenverklaring ingevulde bruto jaarinkomen van € 60.000 dus juist was. De stelling van [eisers] dat hij in bewijsnood verkeert omdat hij niet meer over alle stukken beschikt, maakt dit niet anders. Als partij die zich op de rechtgevolgen van overkreditering beroept en dus de bewijslast heeft van feiten en omstandigheden die tot dat rechtsgevolg zouden moeten leiden, draagt hij ook het risico dat de gestelde feiten niet bewezen worden.
2.5.
De slotsom is dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen en dat hij als de in het ongelijk gesteld partij zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze worden aan de zijde van ELQ tot op heden begroot op € 3.894,00 aan griffierechten en € 5.000,00 (2,5 punten x € 2.000,00) aan salaris van de advocaat. De nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld. De onweersproken gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal eveneens worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van ELQ begroot op € 8.894,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis,
3.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: BMV