ECLI:NL:RBAMS:2018:8195

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3360
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW in verband met aanvullende ouderdomsvoorziening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, gaat het om de herziening en terugvordering van een AOW-uitkering in verband met een aanvullende ouderdomsvoorziening. Eiser, die sinds 1985 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) ontvangt, heeft sinds november 2003 zijn woonplaats op Aruba. Op 1 maart 2013 bereikte eiser de leeftijd van 60 jaar en ontving hij een Arubaans ouderdomspensioen, dat vanaf 1 april 2013 op zijn WAO-uitkering in mindering werd gebracht. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft eiser een bedrag van € 11.690,91 teruggevorderd omdat hij niet had doorgegeven dat hij een AOV-uitkering ontving.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder de WAO-uitkering van eiser terecht heeft herzien en dat de AOV-uitkering onder de bepalingen van de wet valt. Eiser heeft ook een boete opgelegd gekregen van € 4.920,43, die later is verlaagd naar € 2.460,21. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser meer dan een jaar te laat heeft doorgegeven dat hij een AOV-uitkering ontving, en dat de opgelegde boete in overeenstemming is met het beleid van verweerder.

De rechtbank heeft beide beroepen van eiser ongegrond verklaard en geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 november 2018, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/773 en 18/3360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te Oranjestad, Aruba, eiser

(gemachtigde: mr. J.R. van der Horst),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

In de zaak 18/3360 (de herziening en terugvordering)
Bij besluit van 20 juni 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder met ingang van 1 april 2013 eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering herzien en zijn aanvullende ouderdomsvoorziening op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht.
Bij apart besluit van 20 juni 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder een bedrag van
€ 11.690,91 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 13 april 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In de zaak 18/773 (de boete)
Bij besluit van 7 september 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 4.920,43.
Bij besluit van 9 januari 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard en de boete verlaagd naar een bedrag van € 2.460,21.
In beide zaken
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt vanaf 1985 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Sinds november 2003 woont eiser op Aruba.
1.2.
Op 1 maart 2013 werd eiser 60 jaar. Op zijn verzoek is hem met ingang van 1 april 2013 een Arubaans ouderdomspensioen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering toegekend van Afl. 476,- per maand (AOV-uitkering). In euro’s is dat € 239,-.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder bepaald dat de AOV-uitkering vanaf
1 april 2013 op eisers WAO-uitkering in mindering moet worden gebracht. Omdat eiser niet zelf aan verweerder heeft doorgegeven dat hij vanaf die datum een AOV-uitkering ontving, heeft eiser te veel WAO-uitkering ontvangen. Bij het primaire besluit II wordt daarom een bedrag van € 11.690,91 van eiser teruggevorderd.
3. Eisers bezwaar tegen deze primaire besluiten is aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard door verweerder bij besluit van 30 augustus 2017, omdat het bezwaarschrift niet was ondertekend. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 2 februari 2018 geoordeeld dat dit niet terecht was. Verweerder heeft eiser daarop een nieuwe hersteltermijn gegund om het verzuim ongedaan te maken. Het verzuim is hersteld doordat eiser een gemachtigde heeft ingeschakeld die een machtiging heeft overgelegd. De bezwaarprocedure is daarna inhoudelijk voortgezet en heeft geresulteerd in de bestreden besluiten I en II.
Het standpunt van verweerder
4. Verweerder heeft verwezen naar artikel 65 van de WAO en het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (hierna: de AMvB)
.In artikel 1 onder c staat dat een ouderdomsuitkering die wordt ontvangen op grond van de sociale wetgeving van één van voornoemde landen of een andere Mogendheid, wordt gekort op de Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verder dient een onverschuldigd betaalde uitkering altijd te worden teruggevorderd, aldus verweerder.
Eisers standpunt
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij op grond van wat op de site van verweerder staat en wat hem door een medewerker (de heer [naam] ) telefonisch is meegedeeld, tot vervroegde uitbetaling van de AOV-uitkering is overgegaan. Eiser is van mening dat hem verkeerde informatie is gegeven door de heer [naam] en vindt dat verweerder op grond hiervan niet tot terugvordering had mogen overgaan.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WAO-uitkering van eiser terecht heeft herzien. Verweerder heeft daarbij de wet juist toegepast. De AOV is een algemene ouderdomsvoorziening waar iedereen die een bepaalde leeftijd heeft bereikt recht op heeft. Deze uitkering valt daarmee onder het bepaalde in artikel 1 onder c van de AMvB.
De uitleg op de site van verweerder, waar eiser naar verwijst, ziet echter op uitkeringen die uit werk voortvloeien, zoals een prepensioen. De AOV-uitkering valt hier niet onder.
7. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) kan hiervan slechts sprake zijn indien een schriftelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededeling is gedaan op basis waarvan een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden gewekt. Verweerder heeft bij de heer [naam] navraag gedaan over de telefoongesprekken met eiser; deze kon zich niets herinneren. Daarnaast heeft verweerder ook het registratiesysteem van het Uwv geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er in het jaar 2012 twee contactmomenten zijn geweest: op 27 april 2012 en op 1 mei 2012, toen eisers vrouw heeft gebeld over de jaaropgave. Van telefoongesprekken met eiser zelf is niets bekend. Eiser heeft daarom alle telefoonnotities vanaf 2012 bij verweerder opgevraagd. Hierin is evenmin iets gevonden. Dat namens verweerder aan eiser toezeggingen zijn gedaan, dan wel vertrouwen is gewekt dat zijn AOV-uitkering niet in mindering zou worden gebracht op zijn WAO-uitkering, is dan ook niet gebleken.
Ten aanzien van de boete
8. Bij het primaire besluit III heeft verweerder eiser een boete van € 4.920,43 opgelegd, omdat hij zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. In het bestreden besluit II heeft verweerder deze boete gematigd tot 25%, te weten tot € 2.460,21.
Het standpunt van verweerder
9. Eiser heeft meer dan een jaar te laat doorgegeven dat hij een AOV-uitkering ontving. Op grond van de jurisprudentie van de Raad dient de boete niet 50%, maar 25% van het benadelingsbedrag te zijn, omdat eiser uiteindelijk de wijziging wel zelf heeft doorgegeven. Dit is in het bestreden besluit II hersteld.
Eisers standpunt
10. Eiser beroept zich opnieuw op de foutieve informatie die hij heeft gekregen. Hij kon niet weten dat hij eerder had moeten doorgeven dat hij een AOV-uitkering ontving, omdat een paar essentiële bijlagen niet bij de Levensverklaring, die hij jaarlijks ontving, zaten. Eiser stelt verder dat hij in 2012 al aan de heer [naam] heeft doorgegeven dat hij een AOV-uitkering ontving. Eiser vindt de boete verder onevenredig, omdat het financieel allemaal al zo ongunstig voor hem heeft uitgepakt.
Het oordeel van de rechtbank
11. Dat eiser de wijziging in zijn inkomen te laat heeft doorgegeven, staat vast. Zoals hierboven al is overwogen, is van telefonisch contact tussen eiser en de heer [naam] niets bekend. Eiser kan zich hier dus niet op beroepen. Het ontbreken van de bijlagen kan eiser ook niet baten, omdat hij al jarenlang een WAO-uitkering ontvangt. Daarom zou hij ook al veel langer op de hoogte moeten zijn van het feit dat hij elke informatie die van invloed op de hoogte van zijn uitkering kan zijn, tijdig moet doorgeven.
Dat eisers beslissing om van de AOV gebruik te maken uiteindelijk in financieel opzicht negatief voor hem is gebleken, is geen reden om nu af te zien van het opleggen van een boete. De opgelegde boete is in overeenstemming met het beleid van verweerder en vaste jurisprudentie van de Raad. Het beroep slaagt niet.
De conclusie in beide zaken
12. De beide beroepen zijn ongegrond. Eiser heeft geen recht op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.