In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een huurder en zijn verhuurder. De verhuurder, aangeduid als [eiser], had de huurder, aangeduid als [gedaagde], aangeklaagd met de vordering om het gehuurde ontruimen. De verhuurder stelde dat de huurder het gehuurde onderverhuurde aan derden en dat hij geen hoofdverblijf meer in de woning had. De huurder betwistte deze beschuldigingen en verklaarde dat zijn vriendin, [naam 3], per 1 augustus 2018 bij hem was ingetrokken. De huurder voerde aan dat hij geen onderhuur had en dat hij niet op de hoogte was van klachten van buren over overlast.
Tijdens de zitting op 26 oktober 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De verhuurder had twijfels over het hoofdverblijf van de huurder, vooral omdat er sinds de inschrijving van [naam 3] op het adres van het gehuurde vermoedens van onderhuur waren ontstaan. De kantonrechter oordeelde echter dat de twijfels van de verhuurder onvoldoende waren om de gevraagde voorziening toe te wijzen. De rapportage die de verhuurder als bewijs had overgelegd, concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor woonfraude en dat nader onderzoek nodig was.
De kantonrechter oordeelde dat de verhuurder niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst die zou leiden tot ontbinding in een bodemprocedure. De vordering van de verhuurder werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende bewijs bij beschuldigingen van onderhuur en de bescherming van huurders tegen onterechte vorderingen.