ECLI:NL:RBAMS:2018:892

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
AMS 17/3755
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van socialezekerheidswetgeving bij grensoverschrijdende arbeid en de beoordeling van substantieel werk in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Belgische werkgever (eiseres) en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder) over de toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een werknemer die in meerdere EU-lidstaten werkzaam was. De werknemer, die in dienst was bij de Belgische onderneming van eiseres, had een aanvraag ingediend voor een A1-verklaring, waarin hij stelde dat hij meer dan 50% van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Verweerder had deze aanvraag goedgekeurd, maar eiseres maakte bezwaar en stelde dat de werknemer in België tewerkgesteld was en slechts marginale werkzaamheden in Nederland verrichtte.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke werkzaamheden van de werknemer en dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen. De rechtbank concludeerde dat de werknemer in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2015 een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland had verricht, maar dat dit niet het geval was voor de periode van 1 november 2012 tot en met 31 december 2013. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de A1-verklaring, waarbij de Nederlandse socialezekerheidswetgeving alleen van toepassing was op de laatstgenoemde periode. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3755

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] (België), eiseres

(gemachtigde: mr. I. Van Loock),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Breda, werknemer
(gemachtigde: mr. T. Van de Calseyde).

Procesverloop

Met het besluit van 5 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder middels de verstrekking van een zogeheten A1-verklaring beslist dat op werknemer van 1 november 2012 tot en met 30 september 2015 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Met het besluit van 16 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft schriftelijke reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Werknemer heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Zachée, kantoorgenoot van mr. Van de Calseyde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiseres en werknemer in de gelegenheid te stellen te bezien of zij in overleg willen treden voor het treffen van een minnelijke regeling.
Eiseres en werknemer hebben nadien schriftelijk laten weten dat een minnelijke regeling niet tot de mogelijkheden behoort.
De rechtbank heeft vervolgens op 1 december 2017 aangekondigd dat een nadere zitting achterwege blijft, tenzij één van partijen binnen vier weken kenbaar maakt alsnog mondeling op zitting te willen worden gehoord. Geen van partijen heeft aangegeven gehoord te willen worden, waarna de rechtbank het onderzoek op 22 januari 2018 heeft gesloten.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Werknemer is op 1 november 2012 in dienst getreden bij eiseres, een fabrikant van ijsproducten, in de functie van Sales Manager Europe. Op 30 september 2015 heeft eiseres de arbeidsovereenkomst met werknemer met onmiddellijke ingang beëindigd. Werknemer heeft tegen eiseres een procedure aangespannen bij de arbeidsrechtbank Antwerpen. In die zaak is vonnis gewezen op 22 mei 2017. Tegen dat vonnis heeft werknemer hoger beroep ingesteld.
2. Bij brief van 7 november 2016 heeft werknemer bij verweerder een ‘Aanvraag verklaring van toepasselijke wetgeving voor personen die in Nederland wonen en in twee of meer lidstaten van de EU werken’ ingediend voor de periode van 1 november 2012 tot en met 30 september 2015. In het aanvraagformulier heeft werknemer ingevuld dat hij meer dan 50% van zijn werkzaamheden in Nederland uitvoerde en ongeveer 20% van zijn werkzaamheden in België.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder een A1-verklaring – een verklaring inzake de toepasselijke socialezekerheidswetgeving – aan werknemer verstrekt. In die verklaring is opgenomen dat werknemer van 1 november 2012 tot en met 30 september 2015 (hierna: de periode in geding) op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: Vo 883/2004) onderworpen is aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In bezwaar heeft zij onder meer naar voren gebracht dat werknemer in België tewerk werd gesteld en dat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte.
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen. Werknemer heeft uitdrukkelijk verklaard in meerdere landen werkzaamheden voor eiseres te hebben verricht, waarbij werkzaamheden in Nederland vanaf maart 2014 zijn geïntensiveerd. Gezien de uitgebreide verslaglegging, de functieomschrijving van ‘Sales Manager Europe’, de beloning en emolumenten acht verweerder de opgave van werknemer reëel. Als criterium ter bepaling of sprake is van een situatie van werken in meer lidstaten gaat verweerder uit van het beleid inzake marginale arbeid. Enkel indien de arbeid in Nederland moet worden gediskwalificeerd als marginaal, waarbij als absolute ondergrens geldt twee uur per week, wordt niet uitgegaan van werken in twee landen.
Standpunten van partijen in beroep
6. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat werknemer in de periode in geding aan de Belgische socialezekerheidswetgeving was onderworpen. Daartoe voert zij, samengevat, het volgende aan.
Uitgangspunt is dat een persoon die grensoverschrijdende arbeid verricht, sociaal verzekerd is in de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht. Werknemer was tewerkgesteld in België. Voor toepassing van het socialezekerheidsrecht van Nederland als woonland van werknemer moet werknemer aantonen dat hij effectief in twee of meer lidstaten werkte, waarbij de activiteiten in Nederland geen marginale activiteiten waren, en dat de activiteiten in Nederland minstens 25% van werknemers arbeidstijd betroffen. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Er is ten onrechte enkel beoordeeld of geen sprake was van marginale werkzaamheden en reeds op grond daarvan is beslist dat werknemer was tewerkgesteld in twee lidstaten.
Verweerder heeft zich bovendien uitsluitend gebaseerd op de eenzijdige verklaringen van werknemer. Die verklaringen zijn gekleurd, omdat werknemer pas na einde dienstverband en nadat hij een procedure tegen eiseres was gestart voor de Belgische arbeidsrechter, heeft gevraagd om onderworpen te worden aan het Nederlandse socialezekerheidsrecht. Werknemer heeft de aanvraag voor een A1-verklaring ook buiten medeweten van eiseres ingediend. Werknemer heeft geen objectieve stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn verklaringen. Zijn agenda’s, tijdsbesteding en het notitieboekje zijn eenzijdig door werknemer opgesteld. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de argumenten en stukken van eiseres. Daaruit blijkt dat werknemer hoogstens marginale werkzaamheden in Nederland verrichtte en zeker geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Werknemer was tewerkgesteld in België, hij voerde zijn takenpakket uit vanuit de zetels van eiseres in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] (beide in België). Vanaf 2014 werd werknemers geografisch gebied ingeperkt naar Nederland, maar ook dan was hij nog steeds werkzaam in België. Werknemer heeft bij indiensttreding bij eiseres overigens ingestemd met het van toepassing verklaren van het Belgische socialezekerheidsrecht en hij heeft gedurende zijn gehele dienstverband de onderwerping aan het Belgische socialezekerheidsrecht nooit betwist.
Subsidiair stelt eiseres dat werknemer hoogstens vanaf de tweede helft van 2014 een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland uitoefende.
7. Verweerder handhaaft in beroep de conclusie van het bestreden besluit, maar komt terug van een deel van de motivering. Volgens verweerder is namelijk in het bestreden besluit ten onrechte aangegeven dat verweerder als uitgangspunt voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving aansluit bij zijn beleid inzake marginale arbeid. Verweerder heeft in plaats hiervan gesteld dat werknemer in de periode in geding kwantitatief een substantieel deel van zijn werkzaamheden feitelijk in Nederland heeft verricht. Dit baseert verweerder op de door werknemer afgelegde schriftelijke verklaring(en), die minutieus zijn onderbouwd en geobjectiveerd door de door hem bij de aanvraag overgelegde stukken. Verweerder hecht daarbij ook veel waarde aan de door werknemer overgelegde verklaring van eiseres over het gebruik van de bedrijfsauto en de agenda van werknemer, waaruit blijkt dat een substantieel deel van zijn werkbezoeken in Nederland hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de overgelegde stukken. Dat werknemer en eiseres inmiddels een arbeidsconflict hebben en dat eerst achteraf om afgifte van de A1-verklaring is gevraagd, maakt dit niet anders, aldus verweerder.
8. Werknemer stelt zich op het standpunt dat verweerder terecht heeft beslist dat in de periode in geding het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is. Werknemer heeft over zijn werkzaamheden onder meer het volgende aangevoerd. Hij focuste zich hoofdzakelijk op een prospectie- en klantenportefeuille in Nederland. Van meet af aan spendeerde hij meer dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland. Bezoeken aan cliënteel werden veelal vanuit thuis voorbereid en van thuis uit verder opgevolgd. Werknemer legde zich toe op de grote klanten en de potentiële grote klanten, waaronder retail (grootwarenhuizen). De andere, vaak kleinere klanten (bijvoorbeeld cafetaria’s en frituristen) werden door de andere leden van zijn team behartigd.
Beoordeling door de rechtbank
De zorgvuldigheid en de motivering van het bestreden besluit
9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, omdat verweerder eenzijdig is afgegaan op de verklaringen van werknemer en geen navraag heeft gedaan bij eiseres.
10. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Verweerder heeft de A1-verklaring afgegeven op basis van uitsluitend de door werknemer gedane aanvraag en de daarbij door werknemer verstrekte gegevens. Aan eiseres als belanghebbende oud-werkgever heeft verweerder een kopie van de A1-verklaring verstrekt. Nadat eiseres daartegen bezwaar had gemaakt en verweerder ook informatie bij de belastingdienst had ingewonnen, heeft verweerder de gemachtigde van werknemer om nadere gegevens gevraagd. Bij brief van 13 maart 2017 heeft de gemachtigde van werknemer een nadere toelichting en nadere stukken verstrekt. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen zonder de nadere stukken van werknemer aan eiseres te verstrekken en zonder eiseres in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eiseres de gelegenheid moeten bieden te reageren op die namens werknemer gegeven nadere toelichting en nader overgelegde stukken. Nu dat niet is gebeurd, heeft verweerder het beginsel van hoor en wederhoor geschonden en is het bestreden besluit niet met de vereiste procedurele zorgvuldigheid tot stand gekomen. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek kleeft.
11. Daarnaast moet worden vastgesteld dat verweerder in beroep de motivering van het bestreden besluit voor een deel heeft gewijzigd. Dit betekent dat aan het bestreden besluit ook een motiveringsgebrek kleeft.
12. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
13. De rechtbank zal hierna, mede aan de hand van de gewijzigde motivering van verweerder, beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daarbij is van belang dat eiseres in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van de in bezwaar namens werknemer gegeven nadere toelichting en nader overgelegde stukken en daarop schriftelijk heeft gereageerd. Ook op de zitting zijn partijen voldoende in de gelegenheid geweest om over en weer te reageren op alle schriftelijk gewisselde standpunten.
Was werknemer in de periode in geding onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving?
14. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
15. Werknemer woonde in de periode in geding in Nederland en was in dienst van de in België gevestigde onderneming van eiseres. Niet in geschil is dat werknemer zowel in België als in Nederland werkzaamheden verrichtte. Waar partijen van mening over verschillen, is in welke mate werknemer werkzaamheden in Nederland verrichtte.
16. Meest verstrekkend heeft eiseres in dit verband aangevoerd dat werknemer hoogstens marginale werkzaamheden in Nederland verrichtte, zodat deze werkzaamheden buiten beschouwing moeten worden gelaten en van werken in twee landen als bedoeld in Vo 883/2004 dus geen sprake is.
17. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
18. Werknemer oefende de functie van Sales Manager Europe uit met een salaris van € 7.300,- bruto per maand. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat werknemer instaat voor het onderhouden en optimaliseren van bestaande klantenrelaties en ontwikkeling van B2B prospecten in retail en foodservice. Bij aanvang van het dienstverband was werknemer verantwoordelijk voor Nederland, België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Scandinavië. Begin2014 is de functie van werknemer gewijzigd naar Sales Manager Nederland en werd hij uitsluitend nog verantwoordelijk voor Nederland.
19. Op basis van de functie en het salaris van werknemer stelt de rechtbank vast dat werknemer een leidinggevende functie had. Tot zijn taken behoorden onder meer het aansturen van een team van verkopers, het voeren van commercieel beleid en het opstellen van account-, sales- en marketingplannen. Dit zijn taken die hij in beginsel op kantoor op de vestigingen in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] (beide in België) uitoefende. Daarnaast was werknemer blijkens de door een HR-medewerker van eiseres opgestelde functieomschrijving ook (eind)verantwoordelijk voor in elk geval de grotere klanten in de onder zijn portefeuille vallende landen. In dit kader onderhield hij bestaande klantenrelaties, bezocht hij deze klanten (zoals eiseres ter zitting ook heeft erkend), deed hij aan prospectie om nieuwe klanten te werven, voerde hij onderhandelingen met klanten en bezocht hij beurzen. Dit zijn werkzaamheden die werknemer onder meer in Nederland uitvoerde, waarbij hij de voorbereiding en uitwerking van klantbezoeken soms thuis uitvoerde. Dat werknemer mede was belast met het bezoeken van klanten en met prospectie blijkt ook uit artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, alsmede uit de door eiseres afgegeven (ongedateerde) BPM-verklaring. In artikel 10 van de arbeidsovereenkomst staat dat aan werknemer voor het uitoefenen van zijn functie een bedrijfsvoertuig ter beschikking wordt gesteld en in de BPM-verklaring staat dat de functie hoofdzakelijk focust op prospectie- en klantenportefeuille in de regio Nederland.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het werken in Nederland in de periode in geding wat betreft aard of omvang zodanig gering was dat dit als marginaal is aan te merken. Dit betekent dat in de periode in geding sprake was van het verrichten van werkzaamheden in twee landen als bedoeld in Vo 883/2004.
21. Artikel 13 van Vo 883/2004 regelt aan welke wetgeving iemand is onderworpen die in meer dan één lidstaat werkt. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is ingevolge artikel 13, eerste lid, sub a, van Vo 883/2004 de wetgeving van het woonland van toepassing, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in het woonland, is op grond van artikel 13, eerste lid, sub b, van Vo 883/2004 de wetgeving van de lidstaat van toepassing waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever.
22. Artikel 14 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: Vo 987/2009), waarin een verduidelijking wordt gegeven over onder andere artikel 13 van Vo 883/2004, luidde, voor zover hier van belang, ten tijde in geding als volgt:
“(…)
5. Voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt onder degene die ‘in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten’ met name verstaan, iemand die
(…)
b. permanent in twee of meer lidstaten elkaar afwisselende werkzaamheden uitoefent, met uitzondering van marginale werkzaamheden, ongeacht de frequentie of het al dan niet regelmatige karakter van de afwisseling.
(…)
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b. (…).
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
(…)”
23. De rechtbank overweegt dat de aanwijsregels uit Vo 883/2004 dwingend voorschrijven welke wetgeving van toepassing is. Aan de omstandigheid dat werknemer bij indiensttreding zou hebben ingestemd met toepassing van het Belgische socialezekerheidsrecht komt in zoverre dan ook geen betekenis toe. Dat werknemer gedurende zijn dienstverband de onderwerping aan het Belgische socialezekerheidsrecht niet heeft betwist, is in dit verband evenmin van belang.
24. Partijen verschillen erover van mening of werknemer een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Aangezien in de arbeidsovereenkomst niets is opgenomen over de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, moet een en ander worden beoordeeld op basis van de wijze waarop aan de arbeidsovereenkomst uitvoering is gegeven, dat wil zeggen aan de hand van de feitelijke situatie.
25. Hierna zal per jaar worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte.
Het jaar 2012
26. Werknemer is op 1 november 2012 in dienst getreden bij eiseres. In de maanden november en december 2012 heeft werknemer volgens een door hem zelf opgesteld overzicht 35 dagen gewerkt, waarvan 9 dagen (= 25,71%) in Nederland. Ter onderbouwing heeft werknemer een kopie van zijn papieren agenda van 2012 overgelegd waarin (ook) zakelijke afspraken zijn genoteerd.
27. De rechtbank is van oordeel dat uit de agenda van werknemer onvoldoende is op te maken dat ten minste 25% van de tijd in Nederland is gewerkt. Zo kan 6 november 2012 niet als een (volledig) in Nederland gewerkte dag worden aangemerkt, omdat werknemer overdag in [vestigingsplaats] (België) heeft gewerkt en slechts ‘s avonds een afspraak met een klant in Nederland heeft gehad. Van de andere dagen waarop werknemer zegt in Nederland te hebben gewerkt, kan evenmin worden vastgesteld dat die dagen als volledig in Nederland gewerkt zijn aan te merken. Op de betreffende dagen staat in de agenda vaak maar één zakelijke afspraak in Nederland, die veelal slechts een (klein) deel van de dag beslaat. Niet duidelijk is of werknemer ook de rest van die dag in Nederland heeft gewerkt. Daarmee is niet voldoende aannemelijk geworden dat werknemer in november en december 2012 ten minste 25% van zijn tijd in Nederland heeft gewerkt. Ook overigens zijn er geen gegevens waaruit dat blijkt.
28. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van de door werknemer overgelegde overzichten en agendagegevens niet aannemelijk is geworden dat werknemer in 2012 een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte.
Het jaar 2013
29. Van het jaar 2013 heeft werknemer gesteld dat hij niet meer beschikt over zijn agenda van dat jaar. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank niet vast te stellen of werknemer in 2013 kwantitatief een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Ook voor het overige ontbreken concrete gegevens op basis waarvan kan worden vastgesteld in welke mate werknemer in 2013 zijn werkzaamheden in Nederland uitoefende. De rechtbank volgt werknemer niet in zijn stelling, dat het percentage van zijn arbeidstijd in Nederland in 2013 in dezelfde lijn lag als dat van de jaren 2014 en 2015, omdat concrete gegevens ter onderbouwing van die stelling ontbreken.
30. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van de door werknemer overgelegde overzichten en agendagegevens niet aannemelijk is geworden dat werknemer in 2013 een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte.
De jaren 2014 en 2015
31. Over de jaren 2014 en 2015 heeft werknemer een door hem zelf opgesteld overzicht overgelegd, alsmede kopieën van zijn agenda’s. Werknemer heeft op die manier berekend dat hij (ongeveer) 62% van zijn tijd in Nederland heeft gewerkt.
32. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen reden is om aan de authenticiteit van de door werknemer overgelegde agenda’s te twijfelen. Die bieden, in samenhang met hetgeen is komen vast te staan over de door werknemer verrichte werkzaamheden (zie rechtsoverweging 19), voldoende steun voor de conclusie dat werknemer meer dan 25% van zijn tijd in Nederland heeft gewerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat werknemer vanaf begin 2014 uitsluitend nog verantwoordelijk was voor Nederland, zodat aannemelijk is dat werknemer vanaf begin 2014 meer werktijd in Nederland heeft doorgebracht. Eiseres heeft slechts in algemene zin betwist dat werknemer in die mate in Nederland werkzaamheden verrichtte, maar zij heeft – tegenover de door werknemer overgelegde agenda’s – geen concrete gegevens ter onderbouwing van haar betwisting ingebracht.
Conclusie
33. Met betrekking tot de periode van 1 november 2012 tot en met 31 december 2013 is niet voldaan aan de in artikel 13, eerste lid, sub a, van Vo 883/2004 gestelde voorwaarde dat een substantieel deel van de werkzaamheden in het woonland zijn verricht. Dit betekent dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 december 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op werknemer van toepassing is.
34. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2015 is voldaan aan de in artikel 13, eerste lid, sub a, van Vo 883/2004 gestelde voorwaarde dat een substantieel deel van de werkzaamheden in het woonland zijn verricht. Dit betekent dat (uitsluitend) over deze periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op werknemer van toepassing is.
35. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Er is geen reden de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. De A1-verklaring zoals verweerder die met het primaire besluit heeft verstrekt, is niet juist omdat de daarin genoemde periode niet klopt. De rechtbank zal daarom het primaire besluit herroepen en zelf in de zaak voorzien door te beslissen dat op werknemer uitsluitend over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2015 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Indien dat nodig is, kan verweerder een nieuwe, met deze uitspraak overeenstemmende A1-verklaring verstrekken.
36. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
37. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, bepaalt dat op werknemer uitsluitend over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2015 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S. Boomhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Toepasselijke regelgeving

Artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004:
Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. (…).
Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004:
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen
substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Artikel 14, lid 5 ter, van Vo 987/2009:
Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van de basisverordening worden marginale werkzaamheden buiten beschouwing gelaten. (…).
Artikel 14, achtste lid, van Vo 987/2009:
Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor de
bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.