In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, een filmproducent, en het bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor de Film, verweerder. Verzoekster had een subsidie aangevraagd voor de scenario-ontwikkeling van een filmproductie, maar verweerder heeft deze subsidie vastgesteld op nihil, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend niet hebben plaatsgevonden. Verweerder vorderde vervolgens een bedrag van € 5.768,- terug van verzoekster, dat eerder als subsidie was verstrekt.
Verzoekster heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 februari 2018 heeft verzoekster zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde en een medewerker, terwijl verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een adviseur.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend, niet vóór de aanmaningsbrief hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om het bestreden besluit te vernietigen, en verklaarde het beroep ongegrond. Ook het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet had aangetoond dat de subsidievoorwaarden waren nageleefd, en dat verweerder op zorgvuldige wijze had gehandeld in de beoordeling van de aanvraag en het bezwaar.