ECLI:NL:RBAMS:2018:9798

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
AMS 17/5704
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de Ziektewet na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van de Ziektewetuitkering. Eiser, die werkzaam was voor verschillende BV's onder de organisatie 'naam Bedrijf', betwistte de vaststelling van zijn dagloon door het UWV. Hij stelde dat het dagloon te laag was vastgesteld omdat er een te korte referteperiode was gehanteerd en dat niet al zijn inkomsten waren meegenomen in de berekening. Eiser was van mening dat hij al sinds 28 september 2009 in dienst was bij zijn werkgever, terwijl het UWV uitging van een ingangsdatum van 15 augustus 2016.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV op basis van de relevante wetgeving een refertejaar had gehanteerd van 5 december 2015 tot en met 4 december 2016. Eiser had zich op 17 januari 2017 ziek gemeld en zijn dienstverband bij de BV eindigde op 7 mei 2017. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de ingangsdatum van 15 augustus 2016 had gehanteerd, omdat uit het informatiesysteem Suwinet bleek dat eiser vanaf die datum een inkomstenverhouding had met de BV. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn dienstverband eerder was begonnen.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het UWV geen rekening hoefde te houden met de inkomsten van eiser bij een andere BV, omdat deze formeel gezien als een andere werkgever werd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat het UWV het dagloon op de juiste wijze had vastgesteld en dat de gronden van eiser niet slagen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J. El Haddouchi),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. Hahn).
Belanghebbende derde partij:
[bedrijf 1], te Almere, ex-werkgever.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 20,97. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De belanghebbende derde partij heeft te kennen gegeven dat zij alleen over de uitkomst van de zaak wil worden geïnformeerd, om die reden was zij dan ook niet ter zitting aanwezig.

Overwegingen

Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank
1.1
Eiser was werkzaam bij [bedrijf 1] . Eiser heeft zich op 17 januari 2017 ziek gemeld. Op 7 mei 2017 is eisers dienstverband bij [bedrijf 1] geëindigd.
1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met ingang van 8 mei 2017 een Zw-uitkering aan eiser toegekend gebaseerd op een dagloon van € 20,97.
1.3
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Volgens eiser is het dagloon te laag vastgesteld omdat geen rekening is gehouden met alle inkomsten.
1.4
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt uit het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
2.1
Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder in het bestreden besluit. Eiser stelt dat het dagloon in zijn geval te laag is vastgesteld, omdat een te korte referteperiode is gehanteerd. Verweerder gaat ten onrechte uit van de ingangsdatum 15 augustus 2016, terwijl eiser al sinds 28 september 2009 in dienst is geweest bij [bedrijf 1] .
2.2
Daarnaast heeft verweerder bij de berekening van het dagloon ten onrechte niet de inkomsten van eiser bij [bedrijf 2] meegerekend. Verweerder maakt een onderscheid tussen twee vermeende formele werkgevers, terwijl eiser feitelijk voor één werkgever heeft gewerkt.
Beoordeling door de rechtbank
Uitgangspunten bij de beoordeling
3. Bij de beoordeling van deze zaak moet de rechtbank uitgaan van het volgende wettelijk kader:
Artikel 15 van de Zw bepaalt dat het dagloon 1/261e deel is van het loon van de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangifte tijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19 Zw is ingetreden.
Op grond van artikel 12c van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, genoten in de referteperiode uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden.
Heeft verweerder de juiste ingangsdatum voor werkzaamheden bij [bedrijf 1] gehanteerd?
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de voornoemde wetsartikelen een refertejaar heeft gehanteerd van 5 december 2015 tot en met 4 december 2016.
4.2
Eiser vindt dat verweerder voor wat betreft de inkomsten in het refertejaar ten onrechte uitgaat van 15 augustus 2016 als ingangsdatum van eisers werkzaamheden bij [bedrijf 1] . Eiser stelt dat hij al sinds 28 september 2009 in dienst is geweest bij [bedrijf 1] . Een in beroep overgelegde loonstrook van eiser van 26 augustus 2016, voor werkzaamheden bij [bedrijf 3] , vermeldt namelijk bij ‘datum in dienst’: 28-09-09 (28 september 2009).
4.3
Verweerder heeft een uittreksel uit het informatiesysteem Suwinet overgelegd. In dit systeem staan gegevens over iemands arbeidsverleden en afgedragen sociale premies. Uit dit uittreksel blijkt dat eiser vanaf 15 augustus 2016 een inkomstenverhouding heeft met [bedrijf 1] . Uit dit uittreksel volgt niet dat deze specifieke inkomstenverhouding met werkgever [bedrijf 1] eerder is begonnen.
4.4
Mogelijk heeft het onderdeel ‘datum in dienst’ op de loonstrook betrekking op eisers feitelijke werkzaamheden bij inlener [bedrijf 3] . Wat daar verder ook van zij, uit de loonstrook noch uit Suwinet blijkt van een
doorlopenddienstverband bij [bedrijf 1] vanaf 28 september 2009. Nu eiser op dit punt ook geen andere informatie heeft overgelegd, is verweerder ten aanzien van het refertejaar terecht uitgaan van 15 augustus 2016 als ingangsdatum van eisers werkzaamheden bij [bedrijf 1] .

Had verweerder ook de inkomsten uit [bedrijf 2] moeten meenemen?

5.1
Uit het Suwinet-uittreksel blijkt dat eiser gedurende een deel van het refertejaar, van 3 augustus 2015 tot 30 oktober 2016, werkzaam is geweest bij [bedrijf 2] . Op het moment dat eiser zich ziek meldde, op 17 januari 2017, had hij echter alleen een dienstbetrekking met [bedrijf 1] en niet met [bedrijf 2] . Gelet op artikel 12c van het Dagloonbesluit kan alleen rekening worden gehouden met het loon dat eiser ontving van [bedrijf 1] .
5.2
De rechtbank begrijpt wel dat eiser het zo heeft ervaren dat hij steeds voor één werkgever (‘ [bedrijf 4] ’) werkzaam is geweest. Formeel juridisch zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] echter twee verschillende werkgevers. Voor de berekening van het loon in het refertejaar valt dit in de praktijk financieel nadelig uit voor eiser. De wet biedt echter geen mogelijkheid om [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als één en dezelfde werkgever aan te merken.
Conclusie
6. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het dagloon van eiser op juiste wijze heeft vastgesteld. De door eiser aangevoerde gronden slagen niet. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier
rechter
de griffier is buiten staat
te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.