In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan over de weigering van de minister van Rechtsbescherming om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) te verstrekken aan verzoekster. De minister heeft deze weigering gemotiveerd door te stellen dat verzoekster zich nog in haar proeftijd bevindt, die op 9 februari 2019 afloopt, en dat zij onder toezicht van de reclassering staat. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een aanzienlijke voorgeschiedenis heeft met justitie, waaronder een veroordeling voor drugssmokkel, en dat de regels omtrent de afgifte van een VOG in dit geval geen ruimte bieden voor een uitzondering.
Verzoekster heeft in haar beroep aangevoerd dat zij slechts één delict heeft gepleegd binnen de terugkijktermijn en dat haar recidivekans laag is, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan die van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de VOG te weigeren, gezien de recente aard van het delict en de ernst van de voorgeschiedenis van verzoekster. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de regels rondom de afgifte van een VOG en de noodzaak om de veiligheid van de samenleving voorop te stellen, vooral in gevallen waar de aanvrager nog onder toezicht staat en een recente strafrechtelijke achtergrond heeft.