ECLI:NL:RBAMS:2019:10364

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
C/13/650775 / HA ZA 18-682
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van hypothecaire rechten op grond van benadeling van schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en meerdere gedaagden, waaronder een naamloze vennootschap en twee besloten vennootschappen. De eiser vorderde de vernietiging van hypothecaire rechten die door gedaagden aan elkaar waren verstrekt, op grond van artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek, omdat deze rechtshandelingen onverplicht zouden zijn en benadeling van de schuldeisers tot gevolg hadden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, door het verstrekken van hypothecaire zekerheden, de verhaalsmogelijkheden van de eiser hebben benadeeld. De rechtbank oordeelde dat de hypotheken die op 22 maart 2018 waren gevestigd, nietig zijn, omdat deze handelingen onverplicht waren en de gedaagden wisten of behoorden te weten dat dit de schuldeisers zou benadelen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser toegewezen en de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/650775 / HA ZA 18-682
Vonnis van 26 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J. Soede te Utrecht,
tegen
1. de naamloze vennootschap
[gedaagde 1] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.A.D. Bol te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juni 2018 van [eiser] , met producties,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden] , met producties,
  • het tussenvonnis van 16 januari 2019 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 april 2019, met de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is een houdstermaatschappij. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [erflater] zijn tot 23 februari 2017 bestuurder van [gedaagde 1] geweest. Op die datum is [erflater] overleden. Vanaf dat moment is [naam 1] de enige bestuurder van [gedaagde 1] . [erfgenaam] is erfgenaam van [erflater] .
2.2.
[gedaagde 2] is een houdstermaatschappij die zich mede bezig houdt met beleggingen in vastgoed. [naam 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde 2] .
2.3.
[erfgenaam] is bestuurder van [gedaagde 3] . De aandelen in [gedaagde 3] worden gehouden door de Stichting Administratiekantoor [gedaagde 3] waarvan [erfgenaam] (mede)bestuurder is.
2.4.
Solid Assets (hierna: Solid Assets) houdt zich onder meer bezig met de exploitatie van onroerend goed. [naam 1] en [erfgenaam] zijn via [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aandeelhouders van Solid Assets. Tot zijn overlijden was [erflater] medeaandeelhouder van Solid Assets. [gedaagde 1] is bestuurder van Solid Assets.
2.5.
Alle hiervoor genoemde vennootschappen houden kantoor in het kantoorpand van [gedaagde 1] aan de [adres 1] (hierna: het pand aan de [adres 1] ).
2.6.
Op 2 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank aan [eiser] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op diverse onroerende zaken van [naam 1] in Amsterdam en van Solid Assets in Barneveld. In het verzoekschrift staat vermeld dat het beslag strekt tot zekerheid voor de terugbetaling van (kort gezegd) het resterende deel van de door [eiser] aan [naam 1] , [erflater] , Solid Assets en/of [gedaagde 1] verstrekte geldleningen van € 2 miljoen en de daarover verschuldigde rente. Op 9 juni 2017 is het verzoekschrift met het verlof betekend aan [naam 1] en aan Solid Assets.
2.7.
[gedaagden] heeft een ongedateerd en ongetekend stuk overgelegd met de volgende inhoud, voor zover hier van belang:
“Notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van [gedaagde 1] N.V. gevestigd te Amsterdam, gehouden op 13 juni 2017 ten kantore van de vennootschap.
Aanwezig zijn:
 [gedaagde 2] B.V. houdend 50% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigd door [naam 1] , directeur [gedaagde 1] N.V.
 [gedaagde 3] houdend 50% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigd door [erfgenaam] .
 [naam 2] (…)
Binnengekomen mededeling
Van Vliet heeft kenbaar gemaakt dat de door haar ter beschikking gestelde financiering die in een rc met de vennootschap is geboekt op te eisen.
Besproken tijdens de vergadering
In verband met de mogelijk op te leggen aanslag erfbelasting ten laste van de erven [erven] , heeft er een onderzoek plaatsgevonden naar de rc verhoudingen tussen de vennootschap en de gelieerde ondernemingen.
Hieruit is gebleken dat [gedaagde 3] B.V. een substantiële vordering heeft op de vennootschap zonder dat daar een passende zekerheid is gesteld.
[gedaagde 2] B.V. merkt op dat ook zij een substantiële vordering heeft op de vennootschap. [gedaagde 3] B.V. heeft een grotere rc positie dan [gedaagde 2] B.V. en dat is voor [gedaagde 3] B.V. ongewenst omdat er geen zekerheden tegenover staan en omdat [gedaagde 3] B.V. geen directiefunctie vervuld. (…) De vennootschap verzoekt met klem om de bestaande financiering te handhaven. [gedaagde 3] verklaart zich hiertoe bereid, mits de vennootschap zich jegens haar en [gedaagde 2] B.V. verbindt om op eerste verzoek voldoende zekerheid te stellen. (…) Na verdere discussie komen alle aanwezige partijen hierover tot overeenstemming. Afgesproken wordt om dit in een nadere overeenkomst vast te leggen. (…)”
2.8.
Op 20 juni 2017 heeft [gedaagde 1] twee gelijkluidende (op de daarin vermelde openstaande schuld na) rekening-courantovereenkomsten gesloten met respectievelijk [gedaagde 3] en [gedaagde 2] – volgens het bepaalde in deze overeenkomsten samen de aandeelhouders van [gedaagde 1] – waarin zij met hen is overeengekomen dat zij aan [gedaagde 1] ieder een kredietfaciliteit in rekening-courant ter beschikking stellen tot een bedrag van maximaal € 3,5 miljoen en dat [gedaagde 1] zich verbindt om op eerste verzoek van [gedaagde 3] en/of [gedaagde 2] hypotheek te verlenen op registergoederen die aan [gedaagde 1] toebehoren waaronder het pand aan de [adres 1] .
2.9.
Op 7 juli 2017 hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , vertegenwoordigd door respectievelijk [naam 1] , [erfgenaam] en [naam 1] , een overeenkomst ondertekend met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE DAT:
 [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] gelden als leningen ter beschikking hebben gesteld voor de bedrijfsvoering van [gedaagde 1] , welke leningen zijn geadministreerd in een rekening courant verhouding;
 [gedaagde 3] aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de door haar aan [gedaagde 1] geleende bedragen, dit gezien het ontbreken van zekerheden voor terugbetaling;
 [gedaagde 1] voor haar bedrijfsvoering een zwaarwegend belang heeft bij de continuatie van de financiering door Van Vliet en [gedaagde 2] ;
 Partijen overleg met elkaar hebben gevoerd over de continuatie van de leningen, de voorwaarden voor de mogelijke opeisbaarheid en het verstrekken van zekerheden;
 Partijen de gemaakte afspraken schriftelijk wensen vast te leggen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. [gedaagde 1] verbindt zich voor de als leningen ter beschikking gestelde bedragen, op eerste verzoek en ten genoegen van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] (aanvullende) zekerheden te stellen. Deze zekerheden dienen steeds zodanig te zijn, en daartoe zo nodig door [gedaagde 1] ten genoegen van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] te worden vervangen en/of aangevuld, dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] gelet op het bestaande risico voldoende zekerheden hebben en zullen hebben. (…)”
2.10.
In een procedure bij deze rechtbank tussen [eiser] als eiser en [naam 1] , [erfgenaam] , Solid Assets en [gedaagde 1] als gedaagden, is [gedaagde 1] bij (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis van 21 maart 2018 (hierna: het vonnis) veroordeeld tot (kort gezegd) betaling van een bedrag van € 2.761.010,72, te vermeerderen met rente. De vorderingen jegens de andere gedaagden zijn afgewezen. [eiser] en [gedaagde 1] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.11.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft [eiser] [gedaagde 1] gesommeerd het uit hoofde van het vonnis verschuldigde te voldoen.
2.12.
Op 22 maart 2018 zijn twee hypotheekaktes verleden waarin [gedaagde 1] hypothecaire zekerheid heeft verstrekt aan respectievelijk [gedaagde 3] en [gedaagde 2] ten bedrage van € 4,05 miljoen (inclusief rente en kosten) ieder op het pand aan de [adres 1] . Deze hypotheken zijn respectievelijk tweede en derde in rang, na een hypothecaire geldlening van ING ten bedrage van € 3,2 miljoen. Beide aktes luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)(A) Tussen de Hypotheeknemer (in haar hoedanigheid van schuldeiser) en de Schuldenaar bestaat op heden een schuldverhouding blijkende uit een overeenkomst van geldlening;
(B) Partijen op grond van de Overeenkomst hebben afgesproken ten behoeve van de Hypotheeknemer zekerheden te vestigen voor de terugbetaling van de Verzekerde Verplichtingen (zoals hierna gedefinieerd);
(C) Partijen derhalve een recht van hypotheek wensen te vestigen op het Registergoed en een bezitloos pandrecht op de Roerende Zaken en Rechten (zoals hierna gedefinieerd), ten behoeve van de Hypotheeknemer tot zekerheid voor de terugbetaling van de Verzekerde Verplichtingen (zoals hierna gedefinieerd) (…).”
2.13.
Op 27 maart 2018 heeft [eiser] executoriaal beslag laten leggen op de onroerende zaken van [gedaagde 1] , waaronder het pand aan de [adres 1] . Op 29 maart 2018 zijn de beslagen betekend aan [gedaagde 1] .
2.14.
Bij brieven van 4 april 2018 aan de raadsman van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] heeft [eiser] de overeenkomst van geldlening en de hypotheek- en pandrechten tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wegens benadeling van crediteuren vernietigd en heeft hij [gedaagde 1] verzocht de betreffende hypotheek- en pandrechten door te halen. De brieven bevatten voorts, voor zover hier van belang, de mededeling dat [eiser] er van uit gaat dat er sprake is geweest van een rechtshandeling om niet en dat [eiser] , als [gedaagden] zich op het standpunt stelt dat sprake is van rechtshandelingen anders dan om niet, de in de hypotheekakte genoemde overeenkomst van geldlening, alsmede bewijs van voldoening van de leensom wenst te ontvangen.
2.15.
Bij brief van 20 augustus 2018 heeft Rechtstaete aan [gedaagde 1] , een overzicht verstrekt van de rekening courant schulden van [gedaagde 1] aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] over de jaren 2010 tot en met 2017. Het saldo was op 31 december 2017 respectievelijk € 2.843.226,00 en € 571.345,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat en na wijziging van de grondslag van de eis - dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
primair
1. voor recht verklaart dat de op 22 maart 2018 door [gedaagde 1] aan [gedaagde 3] en aan [gedaagde 2] verleende rechten van tweede, respectievelijk derde hypotheek op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] als gevolg van vernietiging op grond van artikel 3:45 BW nietig zijn, althans deze rechtshandelingen te vernietigen en als gevolg daarvan nietig te verklaren;
2. bepaalt, op de voet van artikel 3:300 BW, dat deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van het door [gedaagde 1] als hypotheekgever verleende recht van tweede hypotheek aan [gedaagde 3] als hypotheeknemer op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] ;
3. bepaalt, op de voet van artikel 3:300 BW, dat deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van het door [gedaagde 1] als hypotheekgever verleende recht van tweede hypotheek aan [gedaagde 2] als hypotheeknemer op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] ;
subsidiair
4. [gedaagden] veroordeelt, op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot doorhaling van de voornoemde verstrekte hypotheken;
meer subsidiair
5. op grond van onrechtmatig handelen bepaalt, op de voet van artikel 3:300 BW, dat deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van voornoemde verstrekte hypotheken, althans [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van geleden en te lijden schade;
meer subsidiair
6. [gedaagden] te veroordelen zoals door uw rechtbank in goede justitie te bepalen,
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt zich - kort gezegd - primair op het standpunt dat [gedaagden] paulianeus jegens hem heeft gehandeld omdat het verstrekken van de hypothecaire zekerheid en het aangaan van de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten van 13 juni 2017 en 7 juli 2017 onverplichte rechtshandelingen betreffen met benadeling van de schuldeisers als gevolg. [eiser] heeft deze rechtshandelingen vernietigd, zodat deze nietig zijn. Subsidiair stelt [eiser] dat het handelen van [gedaagden] als onrechtmatig kwalificeert.
3.3.
[gedaagden] voert verweer. Zij voert - kort gezegd - aan dat het verplichte rechtshandelingen betrof, aangezien [gedaagde 3] de door haar opgezegde geldlening aan [gedaagde 1] alleen wilde continueren indien [gedaagde 1] daarvoor zekerheid zou stellen. De continuering van de geldlening door [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] was nodig voor de continuïteit van de onderneming. [gedaagden] betwist tevens dat er sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De primaire vordering is gebaseerd op artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang,
“1. Indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, is de rechtshandeling vernietigbaar en kan de vernietigingsgrond worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan.
2. Een rechtshandeling anders dan om niet, die hetzij meerzijdig is, hetzij eenzijdig en tot een of meer bepaalde personen gericht, kan wegens benadeling slechts worden vernietigd, indien ook degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. (…).”
onverplichte rechtshandeling
4.2.
Onverplichte rechtshandelingen zijn rechtshandelingen die worden verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat, dus zonder dat daartoe een rechtsplicht bestond (HR 8 januari 1937, NJ 1937/431).
4.3.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat in de aandeelhoudersvergadering van 13 juni 2017 is afgesproken dat er voor de rekening-courantvorderingen zekerheid zou worden gesteld en dat deze afspraak is vastgelegd in de overeenkomsten van 20 juni 2017 en 7 juli 2017. Deze overeenkomsten hebben vervolgens geleid tot de daadwerkelijke zekerheidsverstrekking middels de hypotheekaktes van 22 maart 2018. [gedaagden] heeft op grond daarvan betwist dat sprake is van onverplichte rechtshandelingen.
4.4.
Het verweer van [gedaagden] wordt verworpen. [gedaagden] heeft verklaard dat de rekening-courant verhoudingen tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] reeds vanaf 2010 bestonden en tot medio 2017 als een soort blanco cheque fungeerden zonder dat daarvoor zekerheid was bedongen. [eiser] stelt dan ook terecht dat er voor [gedaagde 1] geen op overeenkomst berustende verplichting bestond om (alsnog) zekerheid te verschaffen voor de rekening-courantvorderingen. Gesteld noch gebleken is verder dat er een op de wet berustende verplichting bestond om die zekerheid te verschaffen. Dit betekent dat [gedaagde 1] de verplichting tot het verschaffen van hypothecaire zekerheid aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , middels de overeenkomsten van 20 juni 2017 en 7 juli 2017, onverplicht is aangegaan en (in het verlengde daarvan) dat de hypotheekrechten ten gunste van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] onverplicht zijn gevestigd.
4.5.
Het verweer dat deze rechtshandeling toch als verplicht moeten worden aangemerkt, omdat [gedaagde 1] de rekening-courantverhoudingen slechts kon behouden indien zij de gevraagde zekerheid zou verschaffen en zij de financiële middelen nodig had voor de continuering van haar bedrijf, slaagt evenmin. De omstandigheid dat een dreigende beëindiging van een financiering slechts zou kunnen worden voorkomen door het verstrekken van zekerheid, maakt immers niet – zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd – dat de zekerheidsstelling als een verplichte rechtshandeling moet worden aangemerkt, ook niet als de feitelijke situatie zo is dat de schuldenaar praktisch niet anders kon doen dan de zekerheid te verschaffen (vgl. HR 10 december 1976, ECLI:NL:1976:AD3286). [eiser] wordt dus gevolgd in zijn conclusie dat sprake is van onverplichte rechtshandelingen.
benadeling van schuldeisers
4.6.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat ten gunste van ING een eerste hypotheekrecht is gevestigd op het pand aan de [adres 1] en op het pand van Solid Assets in Barneveld. Er is sprake van een parapluhypotheek zodat, in geval van executie, de overwaarde van het pand in Amsterdam zal worden gebruikt om de hypothecaire schuld voor het pand in Barneveld te laten dalen. Als gevolg daarvan zullen niet of nauwelijks verhaalsmogelijkheden voor [eiser] overblijven en is geen sprake van benadeling van [eiser] , aldus [gedaagden] Dit betoog heeft [gedaagden] echter in het geheel niet feitelijk onderbouwd en is bovendien door [eiser] – onder meer met verwijzing naar de hypotheekaktes van beide panden waaruit niet blijkt dat [gedaagde 1] zou instaan voor de schulden van Solid Assets – gemotiveerd betwist. [gedaagden] heeft dat verder niet weersproken. Gelet op het voorgaande wordt aan het betoog van [gedaagden] als onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan.
4.7.
Niet in geschil is dat [eiser] uit hoofde van het vonnis van 21 maart 2018 een vordering heeft op [gedaagde 1] van ruim € 2,7 miljoen en dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand aan de [adres 1] – na aftrek van de hypothecaire schuld aan ING – een aanzienlijke overwaarde vertegenwoordigt. Als gevolg van de hypotheekrechten ten gunste van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kunnen zij zich met voorrang op deze overwaarde verhalen en nemen de verhaalsmogelijkheden voor [eiser] af. Bovendien staat als onbetwist vast dat het pand aan de [adres 1] het enige object van [gedaagde 1] is dat serieus verhaal zal kunnen bieden. Gelet op het voorgaande is voldaan aan het vereiste dat [eiser] door de vestiging van de hypotheekrechten ten gunste van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld.
wetenschap van benadeling
4.8.
De rechtbank zal er bij het navolgende veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de onverplichte rechtshandelingen niet om niet hebben plaatsgevonden. Dergelijke rechtshandelingen kunnen op grond van artikel 3:45 BW slechts worden vernietigd in geval van wetenschap van deze benadeling bij de schuldenaar, in dit geval [gedaagde 1] , en bij degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichte, in dit geval [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Uitgangspunt is dat wetenschap van benadeling aanwezig is indien ten tijde van de betreffende handeling de benadeling met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte (vgl. HR 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:635 en HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493).
4.9.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 2 juni 2017 verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [naam 1] en Solid Assets (zie 2.6). In het betreffende verzoekschrift staat vermeld dat het beslag dient tot zekerheid voor de voldoening van de vordering van [eiser] op [naam 1] en Solid Assets en dat de achtergrond van deze vordering is dat [eiser] leningen stelt te hebben verstrekt aan [naam 1] , [erflater] , Solid Assets en/of [gedaagde 1] ten bedrage van in hoofdsom € 2 miljoen te vermeerderen met rente. Dit verzoekschrift met het verleende verlof is op 9 juni 2017 betekend aan [naam 1] en aan Solid Assets. Middels deze betekening was [naam 1] er dus van op de hoogte dat [eiser] een vordering stelde te hebben op onder meer [gedaagde 1] . Aangezien [naam 1] (enig) bestuurder is van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , moet zijn wetenschap tevens aan hen worden toegerekend. [eiser] heeft vervolgens bij dagvaarding van 20 juni 2017 onder meer [gedaagde 1] in rechte betrokken voor de terugbetaling van de hiervoor genoemde lening met rente en kosten. Op 22 maart 2018 is [gedaagde 1] tot de terugbetaling daarvan door deze rechtbank veroordeeld (zie 2.10). Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het in ieder geval voor zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] op het moment van het verstrekken van het hypotheekrecht aan [gedaagde 2] op 22 maart 2018 (alsmede van het aangaan van de verplichting tot het verstrekken van hypothecaire zekerheid op 20 juni 2017 en/of 7 juli 2017 (zie 4.5)) met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien dat daarvan benadeling van [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn.
4.10.
Voor zowel [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geldt bovendien het volgende. Bij rechtshandelingen verricht door een rechtspersoon met een groepsmaatschappij, wordt ingevolge artikel 3:46 lid 1 onder 6 BW de wetenschap van benadeling aan beide zijden vermoed aanwezig te zijn, indien de rechtshandeling is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht. [eiser] heeft een beroep gedaan op dit vermoeden. De betreffende rechtshandelingen van 29 juni 2017, 7 juli 2017 en 22 maart 2018 hebben zich alle voorgedaan binnen één jaar voor het inroepen van de vernietiging daarvan (zie 2.14). Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld vloeit voort dat [gedaagde 1] zich niet voor de aanvang van die termijn tot het verstrekken van zekerheid aan [gedaagde 3] en [gedaagde 2] had verplicht. [gedaagde 3] en [gedaagde 2] houden ieder de helft van de aandelen van [gedaagde 1] (zie 2.7 en 2.8). Dat deze vennootschappen in zoverre als een groep (in de zin van artikel 2:24b BW) moeten worden aangemerkt, heeft [gedaagden] niet betwist. Nu de hypotheekverstrekkingen zijn verricht tussen twee groepsmaatschappijen, wordt op grond van artikel 3:46 lid 1 onder 6 BW vermoed dat zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 3] en [gedaagde 2] wetenschap hadden van benadeling. Dat aan de vereisten voor het intreden van dit vermoeden is voldaan, heeft [gedaagden] niet betwist. Dit vermoeden wordt bevestigd doordat [gedaagde 3] daags nadat [eiser] onder [naam 1] en Solid Assets beslag had gelegd, heeft verlangd dat [gedaagde 1] zich verbond om op eerste verzoek jegens haar (en [gedaagde 2] ) voldoende zekerheid te verschaffen voor door haar verschafte leningen. Kort daarop heeft [gedaagde 1] zich daartoe ook jegens [gedaagde 3] en [gedaagde 2] verbonden. Bovendien zijn daags na de veroordeling door deze rechtbank van [gedaagde 1] tot terugbetaling aan [eiser] van de aan haar verstrekte lening, ten gunste van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] rechten van hypotheek gevestigd op het pand van [gedaagde 1] .
Deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd duiden op het bewust frustreren door [gedaagden] van de verhaalsmogelijkheden van [eiser] . [gedaagden] heeft daartegenover geen concrete voor bewijs vatbare feiten of omstandigheden gesteld die erop duiden dat dat vermoeden in dit geval onterecht is. [gedaagden] heeft volstaan met een kale betwisting dat zij wetenschap van benadeling bezat. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding [gedaagden] in de gelegenheid te stellen tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden.
4.11.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser] de door [gedaagde 1] ten gunste van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gevestigde hypotheekrechten (en de daaraan ten grondslag gelegde overeenkomsten van 20 juni 2017 en 7 juli 2017) rechtsgeldig heeft vernietigd en dat deze op grond van artikel 3:53 BW nietig zijn vanaf het moment waarop zij zijn verricht. Het primair onder 1. gevorderde zal worden toegewezen, zoals in het dictum zal worden vermeld. Het onder 2. en 3. gevorderde zal tevens als onbetwist worden toegewezen. Aan de stelling van [eiser] dat het vestigen van de hypotheekrechten om niet heeft plaatsgevonden en dat het handelen van [gedaagden] onrechtmatig is, wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen. Dit behoeft geen verdere bespreking.
4.12.
[gedaagden] heeft tot slot verzocht een eventueel toewijzend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, nu nog niet is beslist in de hoger beroep procedure. Een uitvoerbaar bij voorraadverklaring zou volgens haar onomkeerbare gevolgen hebben nu het kantoorpand haar visitekaartje is.
4.13.
Volgens vaste rechtspraak wordt het belang van de eiser bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad vermoed aanwezig te zijn en [eiser] heeft gemotiveerd gesteld dat dit ook daadwerkelijk het geval is. Het vonnis van deze rechtbank van 21 maart 2018 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het instellen van hoger beroep is geen grond voor afwijzing van de thans gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Tegen die achtergrond heeft [gedaagden] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar belang groter is dan het belang van [eiser] om het onderhavige vonnis ten uitvoer te kunnen leggen. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal dan ook worden toegewezen.
4.14.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,01
- griffierecht 291,00
- salaris advocaat
1.086,00(2 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.475,01

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de op 22 maart 2018 door [gedaagde 1] aan [gedaagde 3] en aan [gedaagde 2] verleende rechten van tweede, respectievelijk derde hypotheek op de onroerende zaak: het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van de gemeente Amsterdam, gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [sectie + nummer] , groot 8 are, met de rechten van de erfpachter van de op dat perceel staande opstallen, plaatselijk bekend te Amsterdam [adres 2] en [adres 1] als gevolg van vernietiging op grond van artikel 3:45 BW nietig zijn;
5.2.
bepaalt dat op de voet van artikel 3:300 BW deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van het door [gedaagde 1] als hypotheekgever verleende recht van tweede hypotheek aan [gedaagde 3] als hypotheeknemer op de onroerende zaak: het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van de gemeente Amsterdam, gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [sectie + nummer] , groot 8 are, met de rechten van de erfpachter van de op dat perceel staande opstallen, plaatselijk bekend te Amsterdam [adres 2] en [adres 1] ;
5.3.
bepaalt dat op de voet van artikel 3:300 BW deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van het door [gedaagde 1] als hypotheekgever verleende recht van derde hypotheek aan [gedaagde 2] als hypotheeknemer op de onroerende zaak: het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van de gemeente Amsterdam, gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [sectie + nummer] , groot 8 are, met de rechten van de erfpachter van de op dat perceel staande opstallen, plaatselijk bekend te Amsterdam [adres 2] en [adres 1] 2;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.475,01,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Brokkaar, rechter, bijgestaan door mr. S.A.M. Groot, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.