ECLI:NL:RBAMS:2019:10370

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
13/630924 / HA ZA 17/627
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen Amerikaanse verstekvonnis en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, in hoedanigheid van curator in het faillissement van een Amerikaans bedrijf, heeft verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis waarbij de gedaagde was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de eiseres. De rechtbank heeft beoordeeld of de gedaagde in het verzet kan worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waartoe hij in het Amerikaanse verstekvonnis is veroordeeld. De rechtbank heeft daarbij de voorwaarden voor erkenning van buitenlandse vonnissen in Nederland, zoals vastgesteld in het Gazprombankarrest, in acht genomen. De rechtbank concludeert dat de Amerikaanse rechter bevoegd was en dat de procedure daar voldoet aan de eisen van behoorlijke rechtspleging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet tijdig gebruik heeft gemaakt van rechtsmiddelen tegen het Amerikaanse verstekvonnis, waardoor hij zijn recht op een eerlijk proces heeft prijsgegeven. De rechtbank heeft het verzet van de gedaagde ongegrond verklaard en het eerdere verstekvonnis bekrachtigd. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 13/630924 / HA ZA 17/627
Vonnis in verzet van 18 december 2019
in de zaak van
[eiseres],
in hoedanigheid van curator in het geconsolideerde faillissement van
[bedrijf] Inc.,
et al.,
wonende te [woonplaats 1] (Verenigde Staten van Amerika),
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. M. Teekens te Leiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. J.A.J. Heikens (die zich inmiddels heeft onttrokken).
Partijen zullen hierna [eiseres] q.q. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 26 september 2018, waarbij de zaak naar de parkeerrol van 3 april 2019 is verwezen,
  • het B2 formulier van 7 maart 2019, waarbij de advocaat van [gedaagde] heeft meegedeeld dat zij zich als advocaat onttrekt, waarna zich voor [gedaagde] geen nieuwe advocaat heeft gesteld,
  • de akte uitlating tevens akte overlegging producties van [eiseres] q.q.
1.2.
[gedaagde] heeft geen gebruik gemaakt van de aan hem toegekende mogelijkheid om een (nieuwe) advocaat te stellen.
1.3.
In de rolbeslissing van 26 september 2018 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat mr. M.M. Korsten-Krijnen inmiddels elders werkzaam is en als voorzitter van de meervoudige kamer is vervangen door R.H.C. Jongeneel. Dit vonnis wordt door de gewijzigde combinatie gewezen.
1.4.
In de met deze zaak op de rol gevoegde zaak met nummer C/13/636443/HA ZA 17/1018 tussen [eiseres] q.q. als eiseres en gedaagde in het verzet en [naam] (hierna: [naam] ) en Quality Investments B.V. (hierna: QI) als gedaagden en eisers in het verzet (hierna gezamenlijk [naam] c.s.) is op 19 december 2018 eindvonnis gewezen tegen [naam] en op 24 juli 2019 eindvonnis tegen QI.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij verstekvonnis van 16 februari 2016 is [gedaagde] door de Amerikaanse rechter veroordeeld tot betaling aan [eiseres] q.q. van een bedrag van USD 73.615.910,87 te vermeerderen met rente naar Amerikaans recht (hierna: het Amerikaanse verstekvonnis). [eiseres] q.q. heeft [gedaagde] voor deze rechtbank gedagvaard en (onder meer) gevorderd dat [gedaagde] op grond van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen waartoe hij in het Amerikaanse verstekvonnis is veroordeeld. Deze vordering is door deze rechtbank bij verstekvonnis van 26 april 2017 toegewezen, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] , [naam] en QI in de proceskosten. Vervolgens heeft [gedaagde] verzet tegen dit verstekvonnis ingesteld.
2.2.
In deze zaak moet worden beoordeeld of [gedaagde] kan worden veroordeeld tot al hetgeen waartoe hij in het Amerikaanse verstekvonnis is veroordeeld. In het tussenvonnis van 23 mei 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of, en in hoeverre aan een beslissing van een buitenlandse rechter gezag kan worden toegekend, ingevolge het Gazprombankarrest (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 en inmiddels ook HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54, Yukos) tot uitgangspunt dient dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
(i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een
bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
(ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
(iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; en
(iv) de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
2.2.1.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit het Gazprombankarrest volgt dat toewijzing van een vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv kan afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat onder omstandigheden er voorts aanleiding kan zijn de beslissing op de voet van artikel 431 lid 2 Rv aan te houden indien tegen het buitenlandse vonnis een rechtsmiddel is ingesteld en daarop nog niet bij onherroepelijk vonnis is beslist.
Ad I: bevoegdheid
2.3.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter is gebaseerd op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is.
Ad II en III: behoorlijke rechtspleging
2.4.
Met betrekking tot voorwaarden (ii) en (iii) is overwogen dat deze met elkaar samenhangen en zien op de behoorlijke rechtspleging, in ruime zin. De rechtbank heeft overwogen dat in dat kader moet worden beoordeeld of de inleidende processtukken van de Amerikaanse procedure rechtsgeldig en tijdig aan [gedaagde] zijn betekend, zodat hij voldoende in de gelegenheid is geweest om verweer te voeren (waarborg A) en of [gedaagde] daadwerkelijk in de gelegenheid is geweest om gebruik te maken van een effectief rechtsmiddel dat tegen het Amerikaanse verstekvonnis openstaat of heeft opengestaan (waarborg B).
Belangenafweging
2.5.
Verder is in het tussenvonnis overwogen dat als de uitkomst van de beoordeling is dat aan waarborg A en/of B niet is voldaan, een belangenafweging moet plaatsvinden om vast te stellen wiens belang voorgaat: het door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde belang van [gedaagde] bij de toegang tot de rechter of het eveneens door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiseres] q.q. dat er een einde komt aan de rechtsgang, waarbij is opgemerkt dat het recht van [gedaagde] op de toegang tot de rechter niet in de kern mag worden aangetast.
Waarborg A
2.6.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het aan [eiseres] q.q. is om haar stelling te bewijzen dat de inleidende processtukken van de Amerikaanse procedure op 27 november 2015 in persoon aan [gedaagde] zijn betekend, zodat kan worden vastgesteld of de betekening van de inleidende processtukken aan [gedaagde] zo tijdig is geschied dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om voor de Amerikaanse rechtbank te verschijnen en verweer te voeren. De rechtbank heeft voor het geval daaraan wordt toegekomen, [eiseres] q.q., toegelaten het bewijs van haar stelling te leveren.
Waarborg B
2.7.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voorlopig moet worden geconcludeerd dat de termijn om een rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis in te stellen, lijkt te zijn verstreken, voordat [gedaagde] met het Amerikaanse verstekvonnis bekend is geworden. Omdat (de advocaat van) [gedaagde] de rechtbank had bericht dat [gedaagde] een instructie aan een Amerikaanse advocaat had gegeven om alsnog een rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis in te stellen, heeft de rechtbank [gedaagde] in het tussenvonnis op grond van artikel 22 Rv opgedragen om zich bij akte uit te laten over het aangekondigde rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het voor de vraag of sprake is (geweest) van een met voldoende waarborgen omklede procedure, van belang is om vast te stellen of voor [gedaagde] nog een effectief rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis openstaat of heeft opengestaan nadat hij kennisnam van het Amerikaanse verstekvonnis.
2.8.
In zijn akte na tussenvonnis van 18 juli 2018 heeft [gedaagde] bericht dat zijn Amerikaanse advocaat namens hem op 28 mei 2018 een rechtsmiddel (
Motion to vacate final default judgment against defendant [gedaagde]) heeft ingediend bij de
United States Bankruptcy Court Southern District of Florida West Palm Beach Division(hierna: de Amerikaanse rechtbank). Vervolgens heeft deze rechtbank de zaak naar de parkeerrol verwezen en partijen opgedragen om, zodra de Amerikaanse rechtbank in eerste aanleg een eindbeslissing over het rechtsmiddel van [gedaagde] heeft genomen, de rechtbank bij akte daarover te informeren, daarbij een afschrift van de eindbeslissing (en eventuele tussenbeslissingen) van de Amerikaanse rechtbank te voegen en toe te lichten wat de beslissing volgens hen betekent voor deze procedure.
2.9.
Bij haar akte uitlaten heeft [eiseres] q.q. een kopie van de beslissing van 30 januari 2019 van de Amerikaanse rechtbank overgelegd. In de beslissing (
Order Denying Motion to Vacate Final Default Judgment) heeft de Amerikaanse rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“ On May 21, 2018, over two years after this Court entered the final default judgment,
Mr. [gedaagde] filed the present Motion to Vacate. In the Motion to Vacate, Mr. [gedaagde] requests the Court to vacate the final default judgment pursuant to Federal Rule of Civil Procedure 60(b)(4), made applicable here by Federal Rule of Bankruptcy Procedure 9024. Specifically, Mr. [gedaagde] alleges that he was not personally served with the amended complaint, summons, and other related court documents. As such, Mr. [gedaagde] asserts that the Court’s final default judgment is void for lack of proper service of process. Mr. [gedaagde] disputes that he was ever personally served, claiming that he resided at and continues to reside at [adres 1] , and not at [adres 2] , Spain where personal service was allegedly effectuated.
(…)
Rule 60(b)(4) permits a party to seek relief from a void judgment. (…)
Generally, where service of process is insufficient, a court lacks personal jurisdiction and any subsequent judgment is void. (…) In other words, “[a] judgment can be set aside for voidness where the court lacked jurisdiction or where the movant was denied due process.”
(…)
However, an important limitation to this general rule is that objections to personal jurisdiction are waivable. (...)
In one instance, relevant here, the Eleventh Circuit held that “[b]ecause [the defendant] knowingly sat on his rights for nine months before filing anything at all with the district court, he waived his right to object to any defects in the service of process or to any denial of his rights to be heard.” (...)
Even if Mr. [gedaagde] ’ allegations were true that he was not personally served with notice of this adversary proceeding on November 27, 2015, and all subsequent actions taken here including the Court’s entry of the final default judgment, Mr. [gedaagde] waived his right to challenge the sufficiency of process. (…)
In the Motion to Vacate, Mr. [gedaagde] concedes that he learned of this adversary proceeding on March 10, 2017. (…) Mr. [gedaagde] obtained actual knowledge of this Court’s final default judgment on March 10, 2017. Mr. [gedaagde] then waited roughly three (3) months, until June 8, 2017, after the Dutch Court had already granted a default judgment against Mr. [gedaagde] , to belatedly challenge the enforcement proceeding in The Netherlands. Mr [gedaagde] then waited another eleven (11) months, until May 21, 2018, to file with this Court the present Motion to Vacate challenging the sufficiency of process. In total, assuming that March 10, 2017 is when Mr. [gedaagde] first learned of this Court’s final default judgment, Mr. [gedaagde] waited one (1) year, two (2) months, and eleven (11) days to file with this Court his Rule 60(b)(4) motion challenging the sufficiency of process. Consistent with prevailing Eleventh Circuit case law, the Court finds that Mr. [gedaagde] waived his right to object to any defects in service of process. (…) As the Supreme Court of the United States has stated: “Rule 60 (b)(4) does not provide a license for litigants to sleep on their rights.”
(…) Mr. [gedaagde] ’ argument amounts to an admission that he knew of this action long before he was served in The Netherlands on March 10, 2017.
Although not necessary to the Court’s ruling here, this further supports the Court’s conclusion that Mr. [gedaagde] waived any right to challenge the default judgment in this case.
Because the Court finds that Mr. [gedaagde] waived his right to object to any defects in service of process, the Court need not address whether service of process was effectuated on November 27, 2015 (…)
For the forgoing reasons, the Court ORDERS and ADJUDGES that the Motion to Vacate (…) filed by (…) [gedaagde] is DENIED.”
2.10.
De rechtbank begrijpt uit de beslissing van de Amerikaanse rechtbank dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat de inleidende processtukken in de Amerikaanse procedure niet in persoon aan hem zijn betekend, zodat het Amerikaanse verstekvonnis nietig is. De Amerikaanse rechtbank heeft beslist dat [gedaagde] te lang heeft gewacht met het instellen van het rechtsmiddel en het voeren van het verweer dat de inleidende processtukken van de Amerikaanse procedure niet aan hem zouden zijn betekend. De Amerikaanse rechtbank heeft overwogen dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij op 10 maart 2017 bekend is geworden met het Amerikaanse verstekvonnis, maar dat hij vervolgens tot 21 mei 2018 heeft gewacht met het instellen van het rechtsmiddel. Die periode bestrijkt één jaar, twee maanden en 11 dagen en dat is volgens de Amerikaanse rechtbank te lang. De Amerikaanse rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een duidelijk stilzitten door [gedaagde] , nadat hij bekend was met het Amerikaanse verstekvonnis, zonder dat hij daarvoor aanvaardbare redenen heeft aangedragen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verweer van [gedaagde] dat de inleidende processtukken in de Amerikaanse procedure niet aan hem in persoon zijn betekend, is de Amerikaanse rechtbank niet toegekomen.
2.11.
In het tussenvonnis heeft deze rechtbank overwogen dat het vaste rechtspraak is dat van degene die meent dat hem het recht op een eerlijk proces is onthouden in beginsel geëist mag worden dat hij alle rechtsmiddelen aanwendt die hem ten dienste staan, mits deze geacht kunnen worden daadwerkelijk tot heroverweging en dus tot een
effective remedykunnen leiden. In dit geval moet worden geoordeeld dat [gedaagde] nadat hij op 10 maart 2017 met het Amerikaanse verstekvonnis bekend was, een rechtsmiddel op grond van
Rule 60(b)(4)(6)van de
Federal Rule of Bankruptcy Procedure 9024had kunnen aanwenden dat had kunnen leiden tot heroverweging van het Amerikaanse verstekvonnis. De Amerikaanse rechtbank heeft echter geoordeeld dat [gedaagde] het rechtsmiddel niet tijdig heeft ingesteld en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.12.
Als [gedaagde] niet te lang had gewacht met het instellen van het rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis, had de Amerikaanse rechtbank beoordeeld of de inleidende processtukken in de Amerikaanse procedure rechtsgeldig en tijdig zijn betekend. Voor zover de Amerikaanse rechtbank had geoordeeld dat de betekening aan [gedaagde] in persoon niet voldoende vast staat, had het Amerikaanse verstekvonnis vernietigd kunnen worden en daarmee zou het door [gedaagde] aangevoerde gebrek in het verstekvonnis, namelijk de schending van het recht op hoor en wederhoor in de zin van artikel 6 EVRM, zijn hersteld. De conclusie is dan ook dat voor [gedaagde] een effectief rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis heeft opengestaan nadat hij daarvan kennis had genomen. In zoverre is sprake van een met voldoende waarborgen omklede procedure en is voldaan aan waarborg B. Dat [gedaagde] van het rechtsmiddel niet tijdig gebruik heeft gemaakt is, blijkens de beslissing van de Amerikaanse rechtbank, aan hem zelf te wijten. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden voor zover daarvoor plaats zou zijn.
Of voldaan is aan waarborg A (rechtsgeldige en tijdige betekening van de processtukken) is niet meer van belang, nu voor [gedaagde] een effectief rechtsmiddel heeft opengestaan dat een eventueel gebrek in de betekening van de processtukken had kunnen herstellen. Aan de hiervoor bedoelde bewijsverrichting en belangenafweging (zie 2.5 en 2.6) wordt daarom niet meer toegekomen.
Ad III: openbare orde en ad IV: onverenigbaarheid
2.13.
In het tussenvonnis is reeds overwogen dat erkenning van het Amerikaanse verstekvonnis ook overigens niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Met betrekking tot de voorwaarde onder (iv) uit het Gazprombankarrest is overwogen dat dit in deze zaak niet aan de orde is.
Kracht van gewijsde / uitvoerbaar bij voorraad / beletsel
2.14.
In het tussenvonnis is overwogen dat het Amerikaanse verstekvonnis volgens [eiseres] q.q. ten uitvoer kan worden gelegd, omdat het verstekvonnis een (formeel) uitvoerbare veroordeling bevat die volgt uit de zinsnede “
for which let execution immediately issue” en volgens het recht van de Amerikaanse staat Florida uitvoerbaar is.
In het tussenvonnis is verder overwogen dat op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast rust dat van een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van het Amerikaanse verstekvonnis sprake is. De Hoge Raad heeft in het Gazprombankarrest geoordeeld dat daarvan onder meer sprake is indien tegen de niet uitvoerbare beslissing in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld. Nu de Amerikaanse rechtbank afwijzend op het rechtsmiddel tegen het Amerikaanse verstekvonnis heeft beslist en [eiseres] q.q. (onbetwist) heeft aangevoerd dat [gedaagde] geen rechtsmiddel(en) tegen deze beslissing heeft ingesteld, is er geen beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van het Amerikaanse verstekvonnis. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat het Amerikaanse verstekvonnis uitvoerbaar is.
2.15.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van het Amerikaanse verstekvonnis jegens [gedaagde] aan alle voorwaarden van het Gazprombankarrest is voldaan en dat aan dit vonnis gezag in de zin van artikel 431 lid 2 Rv toekomt. Dit betekent dat [gedaagde] zonder inhoudelijke herbeoordeling van het geschil kan worden veroordeeld tot al hetgeen waartoe hij in het Amerikaanse verstekvonnis is veroordeeld. Dat brengt met zich dat het verzet van [gedaagde] tegen het verstekvonnis van 26 april 2017 van deze rechtbank, waarbij [gedaagde] overeenkomstig het Amerikaanse verstekvonnis van 16 februari 2016 is veroordeeld tot betaling aan [eiseres] q.q. van USD 73.615.910,87 te vermeerderen met de wettelijke rente (
federal statutory rate) vanaf 21 augustus 2014 tot de dag van volledige betaling, ongegrond moet worden verklaard. Het verstekvonnis zal daarom worden bekrachtigd.
2.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verzetprocedure worden veroordeeld. Voor de begroting van de proceskosten van [eiseres] q.q. is het volgende van belang. In deze zaak heeft een comparitie plaatsgevonden en heeft [eiseres] q.q. een antwoordakte na het tussenvonnis (‘de eerste akte’) en een akte uitlaten na de rolbeslissing (‘de tweede akte’) genomen. De comparitie heeft gelijktijdig in deze zaak en de met op de rol gevoegde zaak tussen [eiseres] en [naam] c.s. plaatsgevonden. Ook de eerste akte is in beide zaken genomen. Voor deze proceshandelingen geldt dat [naam] en QI reeds in de kosten daarvan zijn veroordeeld bij de eerder genoemde vonnissen van 19 december 2018 en 24 juli 2019. De nu uit te spreken veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de comparitie en de eerste akte van € 5.784 (1,5 punten x € 3.856 tarief VIII) aan salaris advocaat betreft dan ook een hoofdelijke schuld van [gedaagde] , [naam] en QI.
2.17.
De overige kosten aan de zijde van [eiseres] q.q. worden begroot op € 3.856 (1 punt x € 3.856 tarief VIII) aan salaris advocaat voor de tweede akte; deze kosten komen uitsluitend ten laste van [gedaagde] .
2.18.
De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de in de beslissing vermelde wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart het verzet van [gedaagde] ongegrond en bekrachtigt het op 26 april 2017 gewezen verstekvonnis van deze rechtbank in zaak/rolnummer C/13/626250 / HA ZA
17-324, voor zover daarin de vordering van [eiseres] q.q. jegens [gedaagde] is toegewezen en [gedaagde] met [naam] en QI hoofdelijk in de proceskosten is veroordeeld,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [eiseres] q.q. tot op heden begroot op € 5.784, met dien verstande dat dit een hoofdelijke schuld is van [gedaagde] en de in de met deze procedure gevoegde verzetprocedure bij vonnis van 19 december 2018 eerder veroordeelde [naam] en bij vonnis van 24 juli 2019 eerder veroordeelde QI, zodat als de een betaalt, de ander zal zijn gekweten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] daarnaast in de proceskosten die exclusief zijn gemaakt in de procedure jegens [gedaagde] , tot op heden aan de zijde van [eiseres] q.q. begroot op € 3.856,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen onder 3.2., 3.3. en 3.4. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, mr. A.J. Bongers-Scheijde en mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MCHB